| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Heerscapie.
- Feodale term. Gebied (en de daaraan verbonden rechten) van de heer; heerlijkheid, ofra. seigneurie. - De wapenheraut Cornelis Gailliard noteert ca. 1550 in zijn beschrijving van de grafzerken in de kerk van Moerzeke: ‘Deze heerschapie [van Moerzeke op de Schelde] was eerst ghemaect ende uutghegheven te leene van edelen ende moghende prince Gwij de Dampierre, grave van Vlaenderen, ende was, ten dien tijde, al groote boscaige ende meerschen vol riedts’. (Bethune, Epitaphes 68). Zijn notitie over Ouwegem begint hij als volgt: ‘Te Hauweghem, een cleen mijlken van Dendremonde, is een oude heerscapie, ende heeft van ouden tijden toebehoort de Boccarts... Ende deze heerschapie was vercocht het capittel van Onse Vrau van Doornicke...’ (a.w. 70). Te Eke noteert hij dat ‘Mer Cornelius Schepperius, nu heere van Eecke, 1563,... de heerschapie [van Eecke op de Schelde] ghecocht hadde jeghens Antheunes van Mortaingne...’ (a.w. 164). Uit de volgende tekst betr. Sint-Maria-Lierde blijkt hoe Gailliard (a.w. 99) de termen heerschapie en heerlichede door en voor elkaar gebruikt: ‘Deze heerschapie compt van die van Masseme ende behoort nu toe Gabriel heere van Mastain. Ende den abt van Sint Andries heeft daer oock een heerlichede, ende mijnheere van Rode, mijnheere van Boulare; ende die vander Beke, d'heerschappie van Walsberghe’. Vgl. MnlW III 225-229 waar ook heerscap en heerscapdom als syn. voorkomen. De Kroniek van Vlaanderen roemt ca. 1450 de ‘veele heerschapyen ende signoryen’ van het graafschap.
| |
Heynsel.
- Weegtoestel, t.w. de unster of ‘Romeinse balans’ (d.i. een balans met ongelijke armen); mnl. ook einsel, ainser (?); vgl. hengsel bij De Bo en MnlW III 342. Voor het ijken van de boterschaal van Lo bij Veurne wordt in 1406 beroep gedaan op de ‘ghesworen ykere vanden ghewichten’ van de stad Brugge. Een geschreven akkoord 15 jan. 1406 bevestigt dat de Brugse stadsijker ‘bi zinen ede’ en op aanvraag van de abdij van Lo ‘ghehyct heift eenen grooten heinsel daer men te Loo voorseid zuvel mede gheploghen heift te weghene, ende dien ghestelt op zyn juuste Brugsch ghewichte, omme coopre ende vercoopre elken daermede 't sine te ghevene’. (Biekorf 1966, 376-377). In 1415 reizen de Brugse wethouders naar Gent om de heer van Ghistele, leenhouder van het schaalgewicht, bij te staan bij de prins inzake hun privilege in heel het Brugse ambacht (Vrije). In het Vrije mocht geen weegschaal het maximum van 60 pond overschrijden. Die grens werd telkens weer overschreden, op sommige plaatsen van het Vrije durfde men het aan ‘te houdene heynselen daer men boven den 60 ponden ghewichte an weghen mochte, twelcke es contrarie der heerlichede myns voornoemden heeren van Ghistele ende der vryhede der stede van Brucghe’. (Stadsrek. 1415, f. 71; Inv. IV 333). In 1441 moest Brugge weerom vaststellen dat die van Sluis, tegen het privilege gehouden hebben ‘poids par balances et heynsels et autrement outre soixante livres’. (Van Dale, Vorming der stad Sluis 222). In verband met dit Brugs privilege staat reeds een uitspraak van graaf Lodewijk op 7 dec. 1367: overtreders te Sluis waren bijzonder de lijndraaiers (touwslagers) die ‘ainsers’ en balans hielden boven 60 pond om ankers, kabels en schipwant te wegen. Van die grafelijke uitspraak geeft Van Dale (a.w. 157) alleen een gemoderniseerde versie en laat ons in de onzekerheid over zijn (mnl.?) grafie
ainsers. - Nog in 1628 herhaalt de Costume van het Brugse Vrije (ed. Gilliodts I 200) dat o.m. de ‘eynsels van muelenaers sullen ghereguleert ende gheteeckent worden naer het ycksel der stede van Brugghe’. - Reeds in 1282 werd
| |
| |
de Brugse kuipers verboden te wegen met heynsels: ‘peser au trosne’ zegt de tekst van die ordonnantie (Inv. IV 152); voor hen was de balans verplicht.
| |
Carteleeren.
- Heraldiek. Door een staande en een liggende lijn in vier kwartieren verdelen, inz. wanneer twee verschillende geslachtswapens worden samengevoegd (in 1 en 4 staat dan het voornaamste, in 2 en 3 het andere). Ndl. vierendelen; herald. gevierendeeld; fr. écartelé. De Vlaamse wapenheraut Cornelis Gailliard gebruikt ca. 1550 de bedrijvende vorm van carteleeren, zoals blijkt uit volgende citaten. In de kerk te Schellebelle ziet hij in een glasvenster Jan van Belle ‘ende aen zyn slincker zijde knielt eenen van der Proost, die heeren van Voorde waren; hij carteleert met Belle ende is int harnas ende wapenrock’. (Bethune, Epitaphes 19). In een kerkvenster te Temse staat Adriaen Dullaert met zijn vrouw Catheline Vilains ‘die brac met Maelstede. Haerlieder Kinderen carteleerden met haerlieder moeders wapen’ (a.w. 43). In de St.-Maartenskerk te Ieper ligt ‘onder een metaele sepulture heer Melcior de Wale... obiit 1520; hij carteleert met Cortewille’. Nevens deze Melcior ligt een Jaspaer de Waele, overleden in 1526; deze ‘carteleert met Cortewille, ende een blau belle op de cartelure, voor een braecke. De quartieren zijn: Wale; Belles (met de roode bende); Cortewille (ghecarteleert met Waterleet); ende Steelant’ (a.w. 193). In de St.-Pieterskapel, bezuiden het koor van de kerk te Eernegem vindt de wapenheraut de ‘witte zaerck van Widts van Steelant, schiltknape, fs mijnsheeren Hellin; obiit 1418, op Lichtmesdach. Hij quarteleert met Erneghem’ d.i. met het wapen van Pieter van Erneghem, de stichter van de kapel (a.w. 331-332). - De heraldische breuk aangeduid door ‘Vilains die brac met Maelstede’ is geen vierendeling doch een verandering van andere aard (kleurwisseling, deling of derg.).
| |
Oesthanscoen.
- Handschoenen gedragen bij het oogstwerk. In 1347 en volgende jaren koopt het Hof van Schoeringe te Zuienkerke telkens een aantal ‘hanscoen ten hoeste boef’: zowel voor de werklieden als voor broeders en zusters van het Hof. (Handboek 1347 SJ. Hosp.). In oogstmaand 1370 noteert de rolrekening van het O.L. Vrouwehospitaal te Kortrijk een uitgave van 10 sc. gr. ‘omme 10. paer ousthanscoen’. Meer bijzonderheden brengt het Hof van Schoeringe in 1446: ‘(betaelt 5 juli) van 50 paer calverin handscoen, 7 lb. 10 sc.’ en in 1450: ‘Van 18 paer rode calverin handscoens, over tpaer 2 sc. 6 d. Van 12 paer witte ougsthandscoen, over tpaer 15 d. comt (samen) 40 sc. par. (Rek. 1446, f 121; 1450, f. 131). Het Kortrijkse gasthuis voorziet in 1558-1562 de oogsters ook van het nodige; de uitgaven luiden: ‘Van hantscoen in den ougst, 13 sc. Betaelt hantschoenen in den ougst om de religieusen, cnapen ende maerten, 23 sc.’. De rekening van 1561 noteert ‘drie paer oostwanten’ (Biekorf 1932, 24). - Een akte van 1 febr. 1553 betreft een pacht in de kasselrij Veurne verleend voor 12 gemeten land ‘voor elleven pond grooten tsjaers zuvers ghelts van hanschoe, ovyne, bruggheghelt ende andere diergelycke lasten’. (RAB. fonds Veurne, voorl. bl. nr. 1094). In deze tekst schijnt hanscoeghelt in één bedrag en per gemet gerekend te worden samen met andere lasten op hetzelfde land, zoals ovyneghelt, brugghegelt. De gift van handschoenen als feodale verplichting (waarover Verdam III 132; Stallaert I 560) is in het pachtformalisme overgegaan als welkomstgeschenk, godspenning en dergelijke.
| |
Pelseboetere.
- Versteller van pelswerk (kraag en voering); ook
| |
| |
handelaar in tweedehandse pelterij. Deze beroepsnaam komt vroeg als fna. voor, o.m. te Ieper in 1268: Gilkinus Pelseboter; in 1326: Clais de Pelseboetere. (Comptes ed. Desmarez-Desagher I 5; II 657). In de Brugse stadsrekening van 1318 (f. 59; Inv. IV 433) verschijnt een Willem de Pilseboetere die samen met Lem de Visghere verse vis levert voor de tafel van de gravin. - Vgl. de beroepsnaam lakenboetere en fna. Lakenboetre, en toepassing van mnl. boeten, in Biekorf 1969, 384-385.
| |
Scroore.
- Landbouwbedrijf. Hij die bepaalde gewassen kleinsnijdt, scherft, tot krachtvoeder voor de paarden. Mnl. ook scrodere nevens ww. schroden (schrooien). Werden tot voeder geschrood: cruut (erwten), bonen, vitsen, haver, stro. Uit de rekeningen van het St.-Janshospitaal te Brugge: 1563 (f. 130v) ‘Betaelt Jan de Clerck scroore van by hem ghescroot 198 hoet cruut ende havere vitsen boonschooven ende bondtthenen van tarweschooven te 18 d.p. t'hoet’; 1565 (f. 127) ‘Betaelt Jan de Clerc scroore van by hem hier binnen [het gasthuis in Brugge] ghescroot in cruut, havere, boonen, vitsenschooven ende terrewe bouten tzamen dit jaer (1565): 355 hoedt te 18 d.p. t'hoet’. In december 1539 wordt Loonis Logghe betaald ‘van 41 hondert cruutschoven, haverschooven, boonschoven te doen scrodene ten behouve van onse paerden te 12 d.p. thondert. (Rek. 1539, f. 18v). In 1549 wordt Jan Stroo betaald ‘van 21 daghen havercruude ende booneschooven tsaemen te scroone omme onse waghenpaerden ende rydende paerden t'etene, te 8 sc. par. sdaechs’. (Rek. 1549, f. 117v). - Onder de rubriek ‘Coopynghe van arweeten’ stelt de boursier van de Duinenabdij bij Veurne de volgende uitgaven in februari 1563: ‘Ghecocht jeghen Maerten Huyghe 300 cruytschoven te 9 lb. 10 sc. thondert ende de zelve oock gheschervet.... Ghecocht jeghen Woulter Masschelyn 125 cruytschoven omme te doen scherven by Charles Valleis omme de perden, te 8 lb. thondert’. (Rek. Bourserie 1563, f. 49v). - Vgl. MnlW VII 782 s.v. schroden; De Bo s.v. schrooden (scherven, met een kerfmes hakken); Lindemans, II 348.
| |
Waeyghespan.
- Afdak aan de voorgevel van een huis, luifel. Op de Vismarkt te Gent werden in 1482 enkele huizen gebouwd door de St.-Pietersabdij. De gevels ervan waren verfraaid met steenhouwerswerk dat ten dele verguld werd, zoals blijkt uit de volgende rekeningpost: ‘Item Lievin de Scoenere, schildere, die heeft ghestoffeert de huusen ter Vischmaerct, de priemen (t.w. de spitsen, gesneden door Pieter Bultheel, steenhouwer) die ghestelt zijn, vergult, de waeyghespannen ghescilt ende noch vele ander loeveren (loofwerk in steen) vergult, waarop es hem ghegheven 108 lb. par.’. (De Potter, Gent II 362). Vgl. MnlW IX 1519 alsook II 1670 s.v. ghespan.
| |
Watermale.
- Pelterijterm. Een soort van otterbont, ingevoerd uit Rusland via de Baltische havens. Jan de Paeu, kanunnik van de O.L. Vrouwekerk te Kortrijk, legateert bij (latijns) testament van 8 aug. 1506 aan meester Adam de Paeu o.m. zijn beste grauwe almuts (koorpels) en twee met bont gevoerde kerels waarvan de ene gevoerd is ‘cum watermalen’, de andere met eekhoornbont. (Caullet, Testaments 30). Onder de klederen van jonkvrouw Josine de Grutere bevindt zich, in 1514 te Gent, een ‘zwaerte kerle ghewoert met brunen rugghen (pels) ende inde mauwen met watermaelen’. (Biekorf 1963, 266). Een handelsakkoord te Brugge gesloten in 1525 bepaalt dat Martin Benins aan een groep Italiaanse kooplieden een som van 100 pond groten Vlaamse munt zal betalen; in mindering van die som zal hij tegen Driekoningen a.s. leveren te Antwerpen of te Bergen-op-Zoon drie
| |
| |
timmeren sabelbont en vijf timmeren hermelijn en vier timmeren watermalen, dit alles tegen de prijs die hij ervoor betaald had te Reval (heden Tallinn) in Lijfland. De tekst in het register luidt: ‘... trois timbres de sables et cincq d'armines et quatre timbres de watermales, le tout au pris qu'ilz luy ont cousté a Revele en Lieflandt’. (SAB. Reg. van procuratiën 1525-26, f. 62v-63). Een timmer (mnl. thymmere, temmer) bedroeg 20 paar pelzen (40 stuks). De inventaris van Vrouwe van Marivoorde, te Brugge opgesteld in 1549, vermeldt (p. 13): ‘Een zwarte cameloten kerle met watermaele ghevoert’. De vorm watermaorde verschijnt in 1519 in een keure van de Luikse bontwerkers; en staat ook later, in 1586 en 1590, als watermaerde, watermard in de rij van de Luikse pelterijtermen. (Godefroy VIII 328). In de vestingwateren van Brugge werden dikwijls otters gevangen, eenmaal was een watermale erbij: Jan Canin kreeg in 1641 van stadswege een drinkgeld van 5 sc 10 d. gr. ‘van dat hi ghevangen heift eenen otter ende eene watermale in de vesten’. (Stadsrek. 1469, f. 51; Biekorf 1963, 76). Dierkundig is de watermael (MnlW IX 1824) niet met zekerheid te bepalen.
| |
Moneel.
- Ook monneel, maneel. Vertikale stander die een venster in twee of meer delen verdeelt, inz. in de gotische bouwstijl; fra. meneau, eng. mullion. Een kontrakt in 1405 gesloten tussen de kerkmeesters van de St.-Janskerk (huidige St.-Baafs) te Gent en de bouwmeester Jan Ebin betreft de bouw van een nieuw koorvenster waarvan ‘alle maneele ghemaect [moeten worden] van goeden bruecelschen steene’. (De Potter, Gent V 307). Voor de Brugse Halletoren levert de Brusselse steenhouwer Lieven van Beughen in 1482 ‘3 voeten pylaren van ghelyke steenen met overspronghen 24 voeten, ende... moneelen’. (Gailliard, Gloss. Ham. 249). De volgende post betreft bouwwerk uitgevoerd in ‘contoor ende sanctuarie’ van het St.-Janshospitaal te Brugge in 1512: ‘Betaelt Jan van Opstat met zyn ghezelle van 11 moneelen van 10 dumen breedt omme de glaseveynsteren int hospitael, te 14 gr. stic, comt 7 lb. 14 sc. par.’ (Rek. 1510-12, f. 72v). De kerkmeesters van de Brugse St.-Jacobskerk noteren in 1525 een belangrijke betaling gedaan aan meester Lievin van Maele van Gent voor levering van steen ‘angaende de moneelen ende tarnas... omme de glasveynsteren bij de barbierscappelle’. (Reg. I. Kerkrek. 1525, f. 588v). In de boedellijst van de Brugse steenhouwer Joris Wittebroot worden in 1542 opgesomd: ‘9 calommen, een reprys van albaestre, 52 gardelsteenen, achtien monneelen, zes voeten zillen’. (Parmentier, Brugsche Steenhouwers 9). Het maaswerk voor twee vensters in het schip van de Potterie-kerk te Brugge wordt in 1547 geleverd door de steenhouwer Ambrosius van Cattenbrouck; deze wordt door het godshuis betaald ‘over de leveringhe van twee nieuwe harnasschen metten monneelen,... midts de leveringhe van diverssche harde sticken steenen’. (Idem 15). De Brugse architekt K. Verschelde heeft in 1863 de term moneele opgenomen in zijn bondig
‘Vocabularium van Vlaemsche Kunstwoorden’ (De Kathedrale van S. Salvator, p. 8) met de bepaling ‘Staende pilaerken dat de gothische vensters in twee of meer deelen scheidt’. Zie ook De Bo op moneel. - Ontleding uit ofra. manel (mainel, monial, mayneau, moynel; maigneaul reeds 1448 Dijon): Godefroy V 141. - Eng. mullion (mullioned window) gaat terug op mideng. vormen moynelle (1330), moniel (1379) e.a. (monial, monyele, mynell). De eng. term wordt soms toegepast op binnenwerk (bv. koorafsluiting); zie Oxford ED VI-2 608 752). Afleiding van fra. en eng. termen uit mlat. medianellum. - In bouwrekeningen staan monelen (vertikale standers) tegenover linteten (horizontale liggers).
A.V.
|
|