met zoetestokken kokten ze in den ouden tijd drank in de zomer’. Krombeke, 1958.
Zompelen: sukkelen. Sint-Niklaas, 1956.
Zonnepauwén: zonneborsten. Krombeke, 1964.
- In De Bo, s.v. zonneborsten.
Zondaar. 'k En wille den dood van den zondaar niet (zijn): ik wil een bepaalde persoon niet al te zeer verdrieten of hinderen. Torhout, 1945.
Zot. Ieder zot / in zijn kot: elk in zijn huis. Ooigem, 1942. Zot zijn doet niet zeer, maar 't kriewelt (kriebelt) een beetje. Heusden (Limb.), Leuven, 1959. Ze is zot, ze 'n kan niet dansen (ook: ik ben...): verontschuldiging of smoesje bij 't afslaan van dansaanvraag. Roeselare, 1958. Een zot op de prochie is niet, maar nen zot in huus dat is erg. Poperinge, 1946. 't En is maar 't hoofd van nen zot die niet en bloeit (bloeien = grijs worden). Oostnieuwkerke, Boeschepe. Zot gelijk een wiel: erg zot, dol, uitgelaten. Torhout, 1955. De Bo geeft, aangaande het laatste, een zot-wiel (excentriek), s.v. zot.
Zottebragieren: zottebollen. Koekelare, 1945.
- Nieuwvorming met brageren: zich blufferig aanstellen, geuren?
Zoutenaaie. Als Zoutenaaie nog parochie was, was Nieuwpoort dekenij. (Historische herinnering). Nieuwpoort, 1944.
Zuielen: sluimeren. Zele, Sint-Niklaas, 1959.
- Zie De Bo, s.v. zuil.
Zuiveren: purgeren. ‘Als je brand hebt, moe je zuiveren best met sulferblomme’. Roeselare, 1930.
Zuug: (zog) sap, de zever van de bomen. ‘'t Sop komt al naar boven, 't gaat allichte gaan om een schuiflesje te maken’. Roeselare, 1932.
- Niet in De Bo.
Zwager: schoonbroer. Was te Brugge, omstreeks 1930, nog in levend spraakgebruik, niet bij hogere standen maar in kringen van ontwikkelde werklieden en winkeliers.
Zwak: slap. Over alle Vlaamse gewesten bekend (zie De Bo); noteerde ik ook te Leuven, 1958; werd gehoord te Ekelsbeke (Zuid-Vl.), 1961.
Zwalpaard: zwalpei, onbevrucht rot ei. Leke, 1950.
Zwart. Zwart als een hoed. Waarloos, 1957. Van een zwarte pot word je vuil gemaakt. Krombeke, 1950.
Zwemelen, zwijmelen: zwak staan. ‘Het kiekentje zwemelt deur zijn pootjes van de flauwte’. Sint-Kruis, 1933.
Zwemmen. ‘Dien kerel kan wel klappen, si, de woorden zwemmen uit zijn mond’. Pittem, 1961.
Zweren: verzweren. Zweren is goed zeer / van ene komt er meer. Werken, 1962. Een zwere bringt geluk bij! -? - Ja, een tweede. Oostrozebeke, 1959.
Zwichtroute: omleiding, ringbaan. Vlamertinge, 1959.
Zwijnen: ploeteren, woelen. ‘We zwijnen in 't kleengeld’. Zuid-West-Vl. 1950.
Zwijneschoe: zedeloos mens. Werken, 1962.
- Niet in De Bo.
Zwijgen. Zwijgen kan niet verbeterd zijn. Algemeen. 't Was zwijgenstijd: er moest gezwegen. Krombeke, 1955.
Zwin, zwen: waterleiding, gegraven water. Klemskerke, 1963.
- In De Bo, die meldt dat het woord volop leeft. Inderdaad, plaatselijk (in Klemskerke, dat hij goed kende).
Zwingelen. Geschiedt in drie fasen: verslaan, vertoeren en schone zwingelen. Ingelmunster, 1930.
k. de busschere