Biekorf. Jaargang 71
(1970)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Strijksters op Sint-Gillis
| |
[pagina 141]
| |
En dat was altijd zijn inzet en alzo verstonden wijnder dat we moesten zingen om ons ogen open t'houden. Hij hoorde liefst van al de poperie (potpourri) omdat hij hier en daar een endetje kost meebrommen van die straatvooizetjes. Kom vrienden in het ronde
kom luister naar mijn lied.
Mijn vader is van oude stonden
Maar ik en ben het niet.
Mij vader had een ezel
Mijn moeder molk de koeien
en somtijds de geite ook.
(refr.)
Striep, striep, zannitje komt een hier,
zannitje hef je rokstjen op
we gaan uw beentjes zien.
En als ik moest gaan loten
'k trok honderd zeventien,
mijn lief die kwam gelopen
al met een frank of tien.
Ik zocht mijn kameraden
en we nemen een voituur
en we rijden door de straten
aan een frank en half per uur.
(refr.)
En we rij'en, en we rij'en en dat is plezant
en we rij'en in een vizielant.
- - - -
Waar dat we al die liedjes leerden? Van mijn broere Frans die ze op de zaterdagmarkt leerde bij Tamboer van Maldegem. Je weet wel Tamboer op zijn boers aangetroeteld met een blauwe kiel en een rood geknoopte zakneusdoek, en de de blinkende stekvooie over zijn oge. 'k Zie hem daar nog zotten op de zaterdagmarkt, rechtover ‘Café Français’ met zo een kastar van een trekorgel. Zijn jongen liep met de blaadjes onder de arm: ‘Wie nog? vier liedjes op 't zelfste blaadje voor een kluite?’ De omstaanders kochten effenop en sloegen 't blaadje open, Tamboer gaf een trek of twee aan zijn boekorgel en zette 't liedje in met een stemme lijk een klokke. En de oorlog is ontstaan
tussen Engeland en Transvaal,
maar de Djekken krijgen klop
In de boeren zit er moed
van dat duivels Vlaamse bloed.
(refr.)
Naar de Transvaal, naar de Transvaal!
Voor de Boeren, voor de Boeren vechten wij!
Iedereen die wil in de Trnsvaal zijn,
Voor de Boeden, voor de Boeren vechten wij!
| |
[pagina 142]
| |
En dan nog: O Samberling wat hebben zij u misdreven?
de Boeren zijn zo goed
als gij ze niet en misdoet...
't Volk vooisde stilletje mee en Tamboer overschruwelde al de valse tonen en sloeg al stampen de maat met zijn kloef. Onze Frans stijf muziekaal was er algauw mee weg en de zondag daarop was 't algemene repetiesie bij ons thuis. Moeder zat te midden haar bende joengers en nog een stuk of twee uit 't gebuurte en zei tegen onze Marie: ‘Loop meistje naar Mietje van Liefde op de Potterierei om een halve kluite flienkaart’. Dat was een bruin topzakstje geklopte boterspekken met nootjes ingebakken, en moeder deelde ze seffens uit: ‘Daar zie elk een brokstje voor een asemtje te lokken, gauw Frans jongene, geef maar katoen’! Hij met zijn schone stemme zong twee keers achtereen 't eerste komplije, en zeg dat we lament gaven, heel 't huis daverde van plezier en de gebuurs zeiden: ‘Hurkt 'n keer, ze zijn daar weer bezig bij Floranstje, 't is volle plezier’. Maar de derde zondag was de repetiesie heel kort want vader die dan thuis was ging seffen aan 't grollen: ‘Toe wijf houd jen asem, ge zijt nog de zotste van heel de bende’. Maar moeder gaf haar niet: ‘Waarom zijt ge daartegen, 't is mijn liefste ure van heel de weke, d'joengers kunnen hier toch niet zitten lijk droogstoppels en kijken lijk zuren azijn. 't Is van hier naar de korregasieGa naar voetnoot(1) zowel de knechten lijk de meistjes. Elk zijn amusement, 'k versta dat je liever gaat kaarten in 't Loppemstraatje bij de Kippe’. Als ze lotelingsgrootte waren gingen de knechten al een keer een zondag uit bij Staftje in 't Boldershof, met portaaldeur in d'Ezelstrate. Staftje was brouwersknecht bij Vanoutrijve in Rozendale en schonk altijd volle pinten zonder klippe (schuim), boed bier van de ossepoot. 'k En zegge niet er waren daar wel enigte dochters, maar ze waren eerder tegen de staminee, neen 't waren geen lokvinken en pertangs de knechten deden al een keer ‘vink, vink!’ A ja, je weet nooit, 't kan toch een keer meeslaan. De maandag nuchtend was 't eerste dat ze vroegen in 't strijkhuis: ‘Zeg Aliestje wat voor een nieuw liedje zingen we van de weke’? 'k Ginge alzo voorzichtjes op..., maar ieffrouw sei seffens: Neen, neen, eerst serieus aan 't werk, 't is klappen en breien als elk zijn werk heeft... Maar een beetje met een keer, en tegen 's avonds zongen de strijksters 't nieuw | |
[pagina 143]
| |
marktliedje van de Transvaal. En al de spellewerksters van d'huizetjes uit 't gebuurte gaven krepee mee. | |
Strijksters mesdagAls wij ook een mesdag vierden? Ba ja me! van zelfs, Sint Antoontje was strijksters en blekers mesdag, de zeventiende in nieuwjaarmaand. We hadden daarvoor uitgelegd bij Liza Geldhof, de meesteresse van de strijksters, een jonge dochter die vroeg haar ouders verloren had. Dat wierd heel serieus ingezet met een messe bij de Diskolsen in d'Ezelstraat en vandaar naar de ‘Mozar’ in de Prekersstrate waar dat de piano speelde. Onze baas trekteerde met een dreupeltje en we waren seffens verblijd, we dansten hand en hand rond de bieljard en zongen ons strijkersliedje: En al de strijksters gaan naar de hemel
want zij hebben in hun leven
zoveel jongmans plezier aangedaan.
En laat ons dansen hand aan hand - heel plezant,
en laat ons nu maar mesdag vieren - met strijkstersgezang.
Falderiedondeine, falderiedonda
't strijken is nog niet aba,
habiel, habiel, habiel } bis
strijken is onze stiel } bis
's Achternoens kregen we boterkoeken met koffie bij onze meesteresse Liza in de Klarestrote en we zetten heel 't kotje overeinde met onze zottemarterij. En 's avonds was het toppunt: proper aangedaan trokken wij naar de afspanning ‘de Wulf’ t'enden de Ezelstraat tegen de veste. Daar was het mulletje en blekersbal met een opgeraapte muziekant of vijf van de piotten en je mag zekers zijn dat wij er ons hert ophaalden: eten, zingen en dansen zonder einde. Maar de zaloerse liefs kwamen al een keer loeren door een spleetje, met dat ik ook halvelinge in kennis was met een fateurschilder vaarde ik persies alzo. Hij schiet hem al met een keer binnen? alzo met een air: ‘'t Is tijd dat gij er mee uitscheidt, die dans heeft nu al lange genoeg geduurd!’ Maar ik kapte seffens weer: ‘Wa' blief je? en als je gijnder Looifeeste gevierd hebt en in de klein uurtjes naar huis kwaamt, met wie waart gij dan op gang?’ En 't was of voor een letje, maar moeder zei spijtig: ‘Daar zie, Aliestje heeft een keer were haar keuren getoogd’. Baas Bekemans is later naar de Peterseliestraat verhuisd en wijnder - vijftien meisjtes van Sint Zillis - verhuisden mee naar de blekerij van Jan Boereboom. Er waren daar nog twee oude strijksters ovegebleven: Melanie Simoens en Lewieze Gekiere. Als Jan Boereboom nu trouwde met Marie van Bezien wierden wij allemale met een glazetje sampanje getrakteerd. Zo je ziet van hier, dat nog nooit geproefd en zoete | |
[pagina 144]
| |
binnenlopen, al de meistjes aan 't dansen achter 't muziek naar 't Fortlaping en Groot Noorwegen binnen. En 't geestigste van al, zo een onnozele tuiten, we dronken daar nog een glazetje bier en daarmee waren we seffens gekuist. We begosten te draaien en kosten van de weg niet meer en Sermeentje Vostee schoot ineens onder de bieljard, 't was te vele voor 't meistje. Die nog vaste op de benen stonden moesten Sermeentje buiten slepen om te bekomen in de verse lucht. Weken nadien hadden we er nog leute mee en de baas liet het ons meer of een keer hervertellen. Eerlijk gezeid de baas spoog er ook niet in en t'halven de weke, als 't werk een beetje slabbakte, zou hij wel een keer durven achterblijven he'n. A ja! mens is mens, en voor een veranderinge bleef hij nu en dan een keer op zijn ronde haperen in ‘den Osse’ aan de Duinenbrugge. 't Peerd kende dat, en bovendien ook zijn wre. Want als de baas te lange bleef pekken naar zijn goeste trok het alleen over de brugge, langs de Potterierei en rechte de Peterseliestraat in om aan de poorte te hinniken. Wij wisten seffens hoe laat het was, een meistje trok de poort open, en... de baas kwam maar in de laat uurtjes thuis. En hoe entwat toch aardig kan keren?... Ik had altijd veel en hard gewerkt bij Bekemans en op t'ende ben ik er voor een onnozelheid uitgetrokken. Dat was alzo: onze Marie vrijde met een Antwerpenaar en was daar bij familie uitgenodigd en blijven uitslapen. De maandag ziet ieffrouw mij allene de strijkkamer binnenkomen en 'k geve de reden op. Schiet ze daar ineens niet uit da' buiten haar gewoonte? ‘Ja maar niet te doene, wegblijven zonder spreken, ze moest dat gezeid hebben’. 'k Ruttelen ik nog entwat van: ‘al dat beslag, wat kan 'k ik dat helpen’. ‘Als 't alzo is Aliestje, pak gij ook maar je kloefen en strijkvodden en trek er van onder!’ Ik, in mijn vlerke geschoten, had geen tijd te verletten, en zonder overpeinzen rechte naar de wasscherije van Koentjes in de Sint-Jakopsstrate. 'k Wierd seffens aanveerd omdat ik zo schone kost pliesseren, ze vroegen niet beter en 'k verdiende meer geld: 25 centiemen per uur. Maar 't was heel wat anders, 'k geneerde mij daar niet te goed. En pertanks onze Marie wrocht voort bij Bekemans en ieffrouw vroeg mij were met opslag, maar 'k bleve koppig. Nu 'k stonde toch op trouwen en 'k had al 't een en 't ander gespaard en vergaard, zo dat ik mag zeggen dat ik zoveel of uitgetrouwd ben bij de blekerij van Bekemans. Maar door de oorlog moesten wij het wat uitstellen. Van als ik getrouwd was begost ik een kommersietje in wit goed, 't sloeg mee en wij zijn er bovenop gekomen. M. Cafmeyer |
|