| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Varen ter baye.
- Varen naar de Baai van Bourgneuf (bij de Loire-monding) om zeezout uit die baai. De havenstad Bourgneuf in het oude land van Retz (heden verzand; dep. Loire-Inférieure) was, samen met Beauvoir, in 1300-1500 de belangrijkste zout- en wijnhaven in die baai. Varen ter baye (zonder iets meer) was zodanig een begrip dat daaruit reeds vóór 1400 de term baaizout is ontstaan. De Vlaamse Kroniek verhaalt ca. 1420 hoe ten tijde van graaf Filips ‘someghe Vlaminghen wilden varen westwaert ter baye, om zout, ende de someghe wilden wesen te Rutsele [la Rochelle] om wyn...’ (Dits de Cronike, ed. Lambin 94). Ook de Excellente Cronike (f. 30) laat de ‘vlote van Vlaendren varen ter baye om sout, ofte te Rudseel om wijn’ en weet verder te vertellen dat anno 1371 ‘die cooplieden van Vlaendren met wijne gheladen ter baye, ende meenden daer te coopene sout, om te ladene in haren schepen, waren daer van den Inghelschen versleghen’ (f. 65). Meyerus neemt ca. 1550 dit relaas over in zijn Annales Flandriae (f. 165) en beschouwt de baye als de naam van een havenstad (‘in Baya portu quodam Britanniae’) met het gevolg dat zijn naschrijver Despars in 1590 zal spreken van ‘die havene vander Baye, in Bretaengnen’ (Cronycke II 480). Hughe Reinsone, een Zeeuws reder, geeft in 1473 aan de kanselier van Engeland te kennen dat hij zijn schip uit de Zeeuwse haven heeft uitgezonden ‘toward the Bay for salte’; het schip was echter gestrand bij Portsmouth (Sneller-Unger, Bronnen I 148). De ‘Kaert vander zee’ van Jan Zeverszoon uit 1532 (ed. Kopenhagen 1914, p. 18) leert de schipper: ‘Ende als ghi wilt seylen in die Baye, so hout die kerck opten hoge sande... Ende die Baye strect oostelic noordoost’. De editie van ‘Die caerte’ door Jacobszoon in 1541 wijdt het hele kapittel XV
aan Die Baye, en wijst bijzonder de richting aan de schipper ‘die van Peculiers [ile du Pilier] te Baywaerts seylen wil’ (a.w.p. 66). - Over de handel en vaart van de Vlaamse schepen op La Rochelle en de Baai (van Bourgneuf), zie het belangrijke werk van Prof. J. Craeybeckx, Un grand commerce d'exportation - Les vins de France aux anciens Pays-Bas, Parijs 1958; inz. p. 91-92, 160-161, over de Baai en de wijnexport uit Anjou en Poitou.
| |
Baeysout.
- Zeezout uit de Baai (van Bourgneuf); zie boven s.v. varen ter Baye. De oude handelsterm kreeg een ruimere betekenis; ndl. baaizout ‘keukenzout gewonnen door verdamping van zeewater’. WNT II-1, 804. De juiste etymologie bij Vercoullie (1925) en Franckvan Wijk, suppl. van Haeringen (1935). De nederduitse Hanse Recesse vermelden ‘baaizout’ reeds in 1389 (Sneller-Unger, Bronnen 60). Een reglement op de zoutmarkt te Nijmegen ca. 1420 noemt de soorten ‘Beysalt of Roetseel’ (Krom-Pols, Stadsrechten 24). De stadskeure van Briele bepaalt in 1455 ‘dat men binnen den Brielle geen ander zout brengen noch vercopen en sal dan zelsout ende zout van zoute gezoden, te weten Baye, Brouaedse ende diergelyke zout (en dat) nyement mengen of doen mengen eenich zelsout onder Baeyesout, noch Baye onder zelsout’ (Sneller-Unger 101). Peter Jans van Antwerpen getuigt op 19 juni 1472 voor het gerecht van Bergen-op-Zoom dat het zout dat hij in zijn schip heeft doen laden is ‘gesoden hier tot Bergen van goeden groenen Baeysoute ende anders gheenen zilten’ (id. 144). - De term komt voor in middeleng. bayesalt in 1465 en ca. 1470 (his ship charget with bayesalt): Oxford ED I 714; Sneller-Unger, Bronnen 126). - Zoals in de Brielle-tekst van 1455 komt Baye ook in mhd. teksten voor met bet. baaizout: ‘eyne last Baye’ (Sneller-Unger 87). - Brouaedse = zout van Brouage bij Oléron; zie Biekorf 1966, 180. - Groen zout is vers zout.
| |
| |
| |
Beelvoer.
- De oude (nu verzande) havenstad Beauvoir (dép. Ven dée), gelegen op de Baai van Bourgneuf. Zie boven s.v. varen ter Baye De Vlaamse Kroniek schrijft ca. 1420: ‘De coeplieden van Vlaenderen waren met wyne geladen ter baye, by Beelvoer, ende sy bleven daer om zout te coepene’. (Dits die Cronike, ed. Lambin 250).
| |
Schoude.
- In de zoutnering. Plaats van zoutbereiding (uit zelas) waar de verdamping bij middel van vuur werd verricht; zoutkeet. In de stadsrekening van Biervliet over 1404-1405 luidt een ontvangstpost: ‘Ontfanc up den scoude assys te voren omme den nood van der stede als van den jare 1400 ende vive 17 d. gr. vander scouden van den hierna volghende personen’. Uit latere versies van deze post blijkt dat met scoude bedoeld wordt de ‘scoude daer men mede sied’, de ‘scouwe daer zij mede zullen zieden’. Teksten uit Alg. Rijksarchief Brussel en interpretatie bij J.A. Mertens, Biervliet, een laatmiddeleeuws centrum van zoutwinning, in Handelingen Mij GO Gent, nieuwe reeks, XVII, 1963, 107-108. - De term scoude met die bet. nog niet opgetekend. Scoude (scouwe) staat bij ww. scouden ‘met ziedend water wassen of begieten’ (ook als term in de lakenververij bekend); zie MnlW VII 704-706, 710. Vgl. wvl. een zwijntje schouden (De Bo s.v.; ook bij Kiliaan).
| |
Zelhuus.
- Stapelplaats van selas, d.i. as bekomen door het branden van darink (derink, derrie) en waaruit zout gestookt wordt in de zoutkeet. Zie Beekman in MnlW XI 75-77, o.m. over het onderscheid tussen selbernen ‘het branden van darink tot selasse’ en zoutzieden ‘het stoken van zout uit het sel’. In 1471 teisterde een grote brand de zoutketen in Axel, het vuur vloog van de Houtmarkt over de vaart ‘ende verbernde een zelhuus dat toebehoorde Jacob Sneevoet van Ghent ende bernde ook of de keete van Bauwen Neuyt, ende over de westzyde vander vaert verbernden ooc 8 keeten; dat waren tsamen 9 zautkeeten’. (Kroniek van Axel, ed. A. de Mul in Jaarboek Vier Ambachten 1939-1940, p. 104).) - Over de zoutnering in het oude Axel, zie Van Empel-Pieters, Zeeland door de eeuwen heen I (1935) 240-241.
| |
Boede.
- Loods, die soms tot een tamelijk komfortabele woning werd ingericht of omgebouwd. De inventaris van Jan de Pluumcopere te Brugge vermeldt in 1480 ‘catheilike goedinghen wesende bin eenen huuse twelke een boede plach te zyne, staende int Besemstraetkin’. Die verbouwde boede omvat een gemeubileerde vloer (voorkamer), een peertstal, een hovekin, een achtercamere en nog ‘een camerken daer neffens’. (RAB. Proosdij nr. 1236, f. 83). - Vgl. de zout-boeye gaande bij het Hof van Elzegem, gelegen aan de Predikherenlei te Gent in 1788. - Zie MnlW s.v. boede; Kiliaan boeye, boede. Heel wat huizen in Brugge hebben heden nog een (oude) boeie: een loods, werkhuis, los van het woonhuis, een ‘boeie tendent den hof’. Een aantekening in het Gents Naembouck van 1562 (ed. Verdeyen, p. 48) noemt boeye (met bet. graanschuur) een ‘Vlaemsch Brugsch’ woord.
| |
Hau.
- Het recht van hout kappen. Ook: de houtkap zelf en/of de opbrengst ervan; een van de jaarlijks bij toerbeurt te kappen partijen in een bosbedrijf. In de pachtbrief van het goed Elmare (Waterland-Oudeman) anno 1340 staat: ‘Vort es te wetene dat Everard pachtere voerseit hebben met snoeinge van bomen daer niet ne scaet ende ne ghenen hau no ettincghe (afgrazing) binnen den 2 eersten jaren daer hau zal hebben gheweest’. (Appeltjes Meetjesland XIII 167). In 1446 ontvangt het St.-Janshospitaal te Brugge een som van 15 lb. 12 sc. ‘van Arnaude Hebbin ende Phelips de Weerd die ghecocht hebben den hau
| |
| |
van eenen bussche ter Lepe (Aartrijke) gheheeten de peerden beilc’ (Rek. SJ. 1446-47, f. 49). Hetzelfde hospitaal ontvangt in 1530 ‘van der wedewe van Christiaen vanden Hende van buscoope vanden hau van 7 ghemeten busch ligghende an de westside van onser dreve te Moere t'Eecloo te 24 lb. par. etc ghemet’ een totale som van 166 lb. 8 sc (Rek. 1530, f. 2). De rekening van het Sioenklooster te Kortrijk noteert in 1531 (f. 187): ‘Item noch heefter ghehauwen gheweest den derden ende den laetsten hau van Meulebeke waer af ghemaect heeft gheweest 4700. fagoeten al groete taelge van vyf voeten lanc ende van seven palmen int ronde’. In 1549 noteert het Brugse hospitaal een ontvangst ‘over den hau van 3. ghemeten 93. roeden busch’ gelegen te Aartrijke (Rek. 1549, f. 95). - Grotere bossen lagen in afgebakende partijen die bij toerbeurt werden gekapt. De bossen van Papinglo (Maldegem) waren ca. 1500 ingedeeld in negen hauwen en ieder jaar werd een hau verkocht’. (De Smet-Verstraete, Proosdij van Papinglo 26).
| |
Rivagebert.
- Een beste soort ingevoerd gezaagd eikenhout. Op de Leie, te Kortrijk en te Menen, synoniem van wagenschot. Zie de teksten uit 1401-1727 in Biekorf 1963, 44-46. De volgende ter aanvulling. - In 1418 werkt de schrijnwerker Jan Ruweel, samen met Jan de Hond, in het stadhuis te Kortrijk. Zij maken er ‘6 grote veinstren ende een cleene ende 2 deuren te wetene de grote vordeure ende de steegherdeure vanden scepenhuus, ende vanden dobbelen rivageberde met zulker beilderye in den calommen van desen deuren ghesneden alst werc heischt...’ (Stadsrek. 1418-19, f. 25; P. Debrabandere, Gesch. Beeldhouwkunst te Kortrijk, p. 153). In 1422 werkt Gheeraerd van Nokere in hetzelfde stadhuis; hij ontvangt 3 pond ‘omme rivagebert ende omme andre hout daer of de stylkins ghemaect waren in de vierscare’. (Stadsrek. 1422-23, f. 13). Het grote wijzerbord van het stadsuurwerk op het Kortrijkse belfort (Halleke) wordt in 1424 vervaardigd door jan Ruweel; op dit wagenschotten paneel wordt door een kunstschilder uit Doornik de dekoratie uitgevoerd; de uitgaafpost luidt: ‘Item betaelt Jan Ruweel van dat hy maecte van geheelen rivageberderen tbert dit jaer ant beelfroit ghemaect, dienende ten bewyse vander huere ende maenloope... Item betaelt eenen pointre van Dornicke van dat hy tvoorseide bert stoffeerde van pourtraituren als heescht’. (Stadsrek. 1424-25, f. 21). - Vgl. verder s.v. rivagehout.
| |
Rivagehout.
- Een beste soort ingevoerd eikenhout. Vgl. voorgaande rivagebert. In 1414 werkt de schrijnwerker en beeldsnijder Jan Ruweel mee aan het H. Graf in de St.-Maartenskerk te Kortrijk; de kerkfabriek betaalt hem ‘van dat hij ghemaect heift ant helich graf den bac vanden knorhoute ende tverhemelsche van rivage houte ende datte te snidene van scilderien...’ (Kerkrek. 1413-15, f. 10v; P. Debrabandere a.w. 152). Voor de St.-Vedastuskerk te Menen aanvaardt de Kortrijkse schrijnwerker Christoffele de Hesdin in 1460 ‘te maekene ende te stellene in de kercke 11 zittenen (koorbanken) ende die ghemaect van revage houte ende verzoldert met olmen berde...’ Aan dezelfde kerk levert de Wervikse schrijnwerker Braem Jooris het stapeel (verhoog) daer op dat de priestre staet als hy de ewangelie zinct, van revage houte...’ (Kerkrekeningen, bij Rembry-Barth, Hist. de Menin IV 562 567; met verbetering van de foutieve lezing renage, waarover Biekorf 1963, 44). In 1525 sluit de Kortrijkse beeldsnijder Rogier Desmet een overeenkomst voor het maken van het verhemelte van het O.L. Vrouwekoor in de St.-Corneliuskerk van Aalter. Een bepaling van dit akkoord luidt: ‘dat hy aldereerst ghehouden werdt den zelven koor midtsgaders de huve vandien koor te verhemelene met goeden eenverdich van caleure zonder striepen daer in te commene revaigen hout dat men zeght wa- | |
| |
gheschot...’ (RA. Kortrijk. Akten en Kontrakten 1525-26, f. 35; P. Debrabandere, a.w. 155). - Het tolreglement van Brugge anno 1537 vermeldt: ‘Hechthout, bosseboom, rivaigehout, pruushout ende thienvoethout’. De tol is voor al die soorten een ingelsche (esterlinc) per voer (Cart. Estaple, ed. Gilliodts, II 264).
| |
Spanninge.
- Bouwterm. Spanwerk van een dak, ndl. spant, kapgebint. Op 28 nov. 1421 sluiten Pieter de Vole en zijn echtgenote een lijfpacht betr. huizen en boomgaard te Gent. De schepenbrief verzekert de rechten van de eigenaar (het St.-Margrieteklooster). De pachters ‘sullen stroedec ende spanninge vanden grooten huse ende van der loeve daer die twee caven in staen, afdoen ende de spanninghen nieu maken..., den muer doen weder nieu maken van goeden coreelen coreels dicke toot onder de silatte vander loeve...’ (SA Gent, Schepenregister 1421, f. 19).
| |
Sukerlade.
- Houten bakje of doos waarin suiker geborgen wordt. De inventaris van Simoen de Buusschere, huize ter Tassche, te Brugge vermeldt in 1475: ‘In de cuekene: 1 scaprade met 4 sloten, 1 tafelkin met scraghe, 2 branders, 1 glasebart, 1 sukerlade...’ (RAB. Proosdij nr. 1236, f. 7v)). Suikergoed werd aan hoge personages aangeboden in een zilveren schaal of nap (tragienap, tregienap, ofra. drageoir), doch ook een keurige houten lade werd soms daartoe gebruikt. In 1439 presenteren de Brugse wethouders ‘twee laden tragien ende andere specerie’ aan de aartsbisschop van Reims bij zijn intrede in de stad. (Invent. Gilliodts V 530). Onder de geschenken in 1561 aangeboden aan Curtius, de eerste bisschop van Brugge, verschijnt ‘eene chierlyke lade tragie van 6 ponden 10 sc. gr.’ geleverd door Weduwe Clays Rogier. (Invent. Curtius, ed. Deleyn, p. 63). Een ‘lade tregie’, ‘twee laden tregie ghestoffeirt’, zijn in 1505 en 1507 een klassiek geschenk voor prinsen en hoge heren. (Annales Emul. 44, 1894, 82-84). Ook het suikergoed op Witte Donderdag aan de koorzangers van de St.-Jakobskerk te Brugge uitgedeeld werd in ‘laden’ geleverd: in 1462 betaalt de kerkmeester 14 gr. voor twee ‘laden tregie’. (Kerkrek. 1462, f. 80). - Vgl. wvl. zoutlade, zoutla (zoutbak) bij De Bo; keerselade, keersla: houten bak om kaarsen in te bewaren, ook keerscorf, kerscorf (Biekorf 1968, 188).
| |
Tapvierendeel.
- Tinnegoed. Kan ter grootte van een vierendeel; noordndl. kwartetapkan; ofra. quarte. De serie oude ‘tinnepotten’ omvat (in Vlaanderen): de kanne (van twee stopen), de stoop, het vierendeel (= ¼ van een kanne), de pinte, de halve pinte. Men weet dat kannen en potten algemeen (ook voor het huishouden) van een bepaalde inhoudsmaat werden gemaakt. In de herberg het Zwerdekin bij Wibrandt Diericx te Brugge worden in 1466 in de keuken bevonden: ‘18 thenin scuetelen, 3 doozynen thenin tailliooren, 15 plattheelen onder cleen ende groot, 12 thenin tapvierendeelen, 1 biervierendeel, 1 bierpinte, 1 halve pinte...’ (RAB. Proosdij nr. 1234, f. 125v). In deze opsomming staat tapvierendeel blijkbaar voor wijnvierendeel. De Brugse boedelbeschrijving onderscheidt gewoonlijk wijn- en biervierendeel. Zo o.m. in 1469 in de inventaris van de wisselaar Jehan Gryseel: ‘2 thenin wynstopen, 3 thenin wynvierendeelen, 2 wynpinten, 1 thenin bierstoop, 2 thenin biervierendeelen, 2 thenin bierpinten’. (id. nr. 1292, f. 129). Vgl. ook de inventaris van het Duinhuis te Nieuwpoort in 1531 (Biekorf 1961, 114), waar een vierendeelcanne genoemd wordt. Het Keurbouc van Oudenaarde noemt anno 1389 drie potten: stoeppot, vierendeelpot en pintepot. In 1402 wordt de prioressenzolder van het St.-Janshospitaal te Brugge verrijkt met ‘3 niewe tenin scincvierendeelen’. (Rek. 1402, annex). - Ndl. tapkan heeft geen bepaalde inhoudsmaat meer.
A.V.
|
|