Biekorf. Jaargang 40
(1934)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe weerwolf.IN den tijd dat de uilen praken, in den tijd van de weerwolven en de spoken, was er een boerin te Outtersteene (in Fransch-Vlaanderen) en heur man hield nooit zijn Paschen en had rare manieren over hem. In de wintersche maanden, tusschen Allerheiligen en Lichtmesse, in de ‘weerwulfmaanden’ gelijk de menschen nog zeggen, trok Miel de boer iederen nacht ‘de stikken in’ en bleef uit van middernacht totdat de zonne opging; en hij wilde nooit zeggen waar hij naartoe ging. De boerin had toch geern geweten wat er gebeurde. Een keer dat 't vuile mane was, zei ze aan den poester dat hij hem moest wegsteken in de vlinderhage om te kijken wat heur man uitrichtte. De jongen stak hem in den dijk bachten d'hage en, op klokslag van ten twaalven, zag hij Miel den boer afkomen: hij ging den meersch in tot bij een ouden kriekelaar; dien boom was heel doorknaagd en verkankerd en er woekerde altijd een nest uilen in de vermolmde gaten. Miel gaf een steke met zijn spa en haalde een vel van een weerwulf uit d'eerde. En seffens smeet hij 't vel op zijn schouders en begon door de landen te draven. De poester vertelde aan de boerin wat hij gezien had en 't vrouwmensch was zeer ongerust. Eenige dagen later was 't Kerstavond en de boerinne die zeer christelijk was, ging naar de prochie om te biechten tegen den hoogdag en ze vertelde aan den pastor dat heur man een weerwolf was. - Als 't God belieft we zullen dat wel effen krijgen, | |
[pagina 307]
| |
zei de pastor; zendt uwen man op boodschap uit en als hij verre weg is, pakt het vel van den weerwulf en verbrandt het in uwen oven. De boerinne kwam thuis en lei een groot vier aan in den bakoven om kokieljesGa naar voetnoot(1) te bakken voor den hoogdag. - Miel, zei ze tegen heuren man, ga 'ne keer naar de plaatse om gist en krenten voor mijn koekieljes: 'k heb vergeten van er mee te brengen. Miel en was niet verlaân van werk en trok op naar de plaatse, een goed kwartier van 't hof. Als de boerinne peisde dat heur man verre genoeg was, liep ze naar den kriekelaar en stak de spa in d'eerde. Maar Miel, hoe verre dat hij was, hij voelde't en kwam lijk den bliksem weere geloopen; de poester die op den uitkijk zat, had juist den tijd om onraad te schreeuwen: de boerinne liet heur schuppe in de steke en liep al dat ze loopen kon naar 't ovenbuur. Zij en dorst niets zeggen aan heuren man, die ook van niets meer gebaarde. *** 's Anderendaags achter d'hoogmesse ging de boerin naar de sacristie om te vertellen aan Menheere den pastor wat er gebeurd was. - Ge moet uwen man veel verder zenden, zei de pastor. De vrouw moest niet lang wachten dat het nog eens zou passen, want de maarte kreeg het Sint-Antoniusvier in den arm. Miel ging om den ‘meester’ [kwakzalver] van Outtersteene, maar hij was niet thuis. Alzoo ging hij om den ‘meester’ van Steenwerck en de boever ging met hem mee, want het was pikdonkere nacht - 't Is gemaakt gekocht, zei de boerin; mijn man gaat dezen keer verre van hier en als hij nog eens in een vlucht weerkeert, dan is de boever daar nog die de zalve zal meebrengen. 't Is 't rischieren weerd! Met doornen mutsaarden lei ze een laaiend vier in den bakoven aan en als ze peisde dat heur man omtrent | |
[pagina 308]
| |
te Steenwerck moest zijn, liep ze naar den kriekelaar, trok het vel uit d'eerde en wierp het in den oven. Nauwelijks was het vel in asschen verbrand, of Miel stormde lijk nen orkaan 't ovenbuur binnen en trok de deure van den oven open: hij stond in schuim en in zweet, en toch was het ferm koud buiten. Hij stond daar lijk afgejaagd en als hij zag dat het vel opgebrand was, liet hij hem buiten aaie op een stoel vallen en begon te krijschen lijk een kind. En hij vertelde aan zijn vrouwe dat de duivel hem in zijn macht hield door dit verwenscht vel, en dat hij hem teeken deed als men aan dit vel raakte, en dat hij moest doen al dat hij kon om dat vel te bewaren. Maar nu dat het vel vernietigd was, nu was hij van den duivel bevrijd. De boever kwam een ure later met den pot zalve, de maarte was daarmee seffens genezen en de boer was nu geen weerwolf meer maar een christelijk mensch. En hij was den pastor van de prochie zeer dankbaar omdat hij zulk een wijzen raad gegeven had, en hij zag zijn vrouwe liever dan te voren omdat ze zoo behendig dien raad had gevolgd. *** 't Is Eugenie Deweine die dit rond de jaren negentig (1890) te Niepkerke (bij Armentiers) verteldeGa naar voetnoot(1). Jan Lefebvre, die in die jaren koetsier was op 't kasteel van Niepkerke, vertelde mij nog dat hij eens een weerwolf gezien heeft, die de kalsij van Armentiers dweerschte en naar de meerschen van Duhem neerliep. Het was een dier dat geleek op een kalf, of op een grooten hond, of op een wolf, maar 't was geen een van al die drie: 't was een ware weerwolf die liep waar den duivel hem riep! Ik heb nooit geen weerwolf gezien; 'k ben wel curieus in al die wondere dingen, maar moest ik er een tegen komen, 'k zou loopen al dat mijn beenen kunnen dragen. M.d.l.C. | |
[pagina 309]
| |
Oudtijds was het geloof in de weerwolven zeer verspreid; luistert maar naar wat de menschen er al van peisden: Van de laatste dagen in November, tot 's avonds voor den koristen dag van 't jaar loopt de weerwulf. Tweeen-twintig manen lang moet hij loopen, eer hij verlost is; en dat zal hij negen jaar lang, alle jaren moeten doen, te dezen wintertijde, eer het zal gedaan zijn. Al waar zeven broers [na elkaar uit hetzelfde huwelijk] geboren zijn is de zevende noodzakelijk een weerwulf; gij kunt het zien aan zijn wenkbrauwen, die beneden zijn voorhoofd, tot malkaar groeien [anderen zeggen: aan eenige vezeltjes doek die hij altijd tusschen de tanden heeft]. Of, hebt gij ooit een wulf gevangen en zijn er knoopen in zijn steert: 't is een weerwulf. Zoodra het kind geboren is, dat een weerwulf zal worden, zoo zit er ievers in een boom, in een struik, in een houtmijte of steenklove, een rieme geborgen, of een vel; en 't kind zal betinteld zijn, van als 't kan alleene loopen, om rond dien boom, dien struik, die steenen te gaan spelen, totdat het eens die rieme vindt van drie meters breed, of dat vel, en dat het ze aandoet: dan verandert het in een weerwulf! Maar al de weerwulven zijn geen weerwulf geboren. Velen geloofden dat de weerwulf een mensch is die een verbond met den duivel heeft aangegaan; het vel of de riem die hij 's nachts moet dragen, dat is het kleed van den duivel! Om weerwulf te worden moet ge 's nachts aan een kruisstrate gaan wandelen met een zwarte henne mee; op klokslag van ten twaalven zal de duivel daar in een koetse komen aangereden en teeken geven: dan steekt ge uw mes in 't midden van de kruisstraat en ge offert hem de zwarte henne. De duivel geeft u dan een vel of een riem en... ge zijt weerwulf! En ge blijft het voor acht of negen jaar; en is er iemand die u binst dien pacht herkent, dan is 't herdoens, weer voor acht of negen jaar. En als ge nu een weerwulf tegenkomt? Doet een | |
[pagina 310]
| |
vierslag mede en slaat vier, hij zal van u wegloopen en u niet durven te keer gaan; of smijt hem een duts werk, een toegeknoopten neusdoek of een klosse garen toe: al dat hij aanvangt, hij moet het voleinden, en eer hij zijn vangste kan ontwarren, kunt gij u uit de voeten helpen. En hoe kan men een weerwulf verlossen? Met zijn vel of zijn riem in den oven te smijten en te doen opbranden: de weerwulf lijdt daardoor pijnen alsof hij zelf in den oven zate en komt er naartoe gestormd. Is het vel opgebrand eer hij toekomt, de weerwulf is verlost; anders gij waagt er uw leven bij en hij moet zijn tijd uitdoen tot negen jaren toe. Sommigen geloofden daarbij nog dat de weerwulf onkwetsbaar is, tenzij in 't midden van 't voorhoofd en als men hem treft met een zilveren kogel ofwel met een kogel waarin er gewijd zilver zitGa naar voetnoot(1). K. |
|