Biekorf. Jaargang 40
(1934)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKinderen betooverd en onttooverd.IN de jaren 1590 was er voor de Brugsche schepenbank een uitgebreid onderzoek aan den gang over allerlei betoovering en onttoovering. Er waren hierover vele aanklachten ingediend; verscheidene vrouwen werden aangehouden en vele getuigen onderhoord. Uit het verslagboek van den griffier halen we enkele getuigenissen over ‘kinderentoover’. | |
[pagina 74]
| |
Hoe geraakten de kinderen betooverd? De vrouw van Pieter Pancoucke verdenkt de vroedvrouw Lyne de Roo; deze ‘passeerende voor haeren huijse heeft een cruijskin ghemaect upt voorhooft van haeren kinde, hebbende ghezeyt: Wat een schoon kijnt is datte, ende van dien tijt af heeft haer kijnt beghinnen quellen’. Andries De Reulq zegt dat er een ‘zeker Walinne’ bij hem in huis gekomen is ‘die ter presentie van zyn huijsvrauwe heeft zyne kinderen innegheven ostien danof de zelve kynderen zyn lam ende crepel gheworden’. Een betichte vrouw bekent ‘ten huyse van Marie... betoovert thebben haer kijndt dat daer voor de duere zat up de straete, tzelve up zijn ricxken slaende drije mael...’ en dat ze aan een ander kind ‘gaf eenen stuyte daer cruijt op was, ende ist kijndt ghestorven ende hadde haer den booze dat cruijt gheleert...’ De ouders van de ‘betooverde’ kinderen gingen meestal te rade bij vrouwen die den naam hadden te kunnen ‘onttooveren’. Aldus ging vrouwe Valoy te rade bij de vermelde Walin; deze liet wat gras aftrekken van het dak van 't huis rechtover Valoy's en legde dit gras driemaal op den navel van 't zieke kind dat weldra genezen was. Vrouwe Mattijn vernam van ‘een vrauwe ghenaemt Jaecquemijnken wonende in de Roostrate’ dat haar betooverd kind ‘de ziecte van sinte Fiacre’ had en kreeg voor raad ‘dat men tkint anne doen zoude een nat hemdekin neghen daeghen lanck ende dat de moeder lesen zoude een paternostre sdaechs’. De meest bekende raadgeefster was Magdalena Ledau, wier proces vele bladzijden van het Crimhouc vult. Het kind van Thomas Peperzeele, bakker op de Sint-Maartensplaats te Sluis, was kwijnende ‘zeere maegher ende zeere quaelic te passe’. Vrouw Peperzeele hoorde van hare gebuurvrouwen dat Maegdaleene Ledau ‘heur kynt wel helpen zoude’: ‘Scheeve Leene’ stond bekend om ‘iets te kunnen meer dan de medicyns’. | |
[pagina 75]
| |
Leene werd bijgeroepen en beval de volgende remedie: een ‘messe doen doen ende nemen drie wasse keerskins diemen zoude doen bernen gheduerende de messe’; Leene heeft dan ‘doen legghen een stole upt kynts lyf cruyswys’; dan vroeg ze ‘neghen blancken [kleine munti die men omme Godswille gheven zoude’; op de stool legde ze de negen blanken ‘ende heeft ze daerup ghedropen mette voornoemde keerskins negen dreupels’. Zij zei ‘dattet kynt becommen zoude ende dat zou datte zach by claricheyt van het bernen van de keerskins’. Leene nam de neghen blanken mede om ze aan den arme uit te deelen. Het kind beterde en genas. (1596). Het kind van Maeyken Diermans, weduwe van Andries De Clercq, was ziek en kwijnde (omtrent het jaar 1589). Op aanraden van een vrouw ‘wonende in de Wulfaertstraat’ te Brugge ontbood ze Leene Ledau. Deze nam het kind op haar schoot en zei ‘datmen messen over tkynt ghedaen hadde, maer datter daermede niet te helpen en was’. Eerst moest Maeyken haar kind ‘strycken met buetre ende bier neghen daghen lanck’. Na negen dagen kwam Leene terug en vroeg negen blanken [kleine munt]; zij gelastte Maeyken ‘te ghevene drie aelmoessen sdaechs, gheduerende neghen daghen, niet meer nochte niet min’ en voorts het kind met boter en bier te bestrijken. Tenden de tweede novene vroeg Leene drie wassen keersen die zij medenam. Na een derde novene kwam Leene terug: zij zei dat ze de wassen keersen in de hoogmis ontsteken had en bracht er de einden van mede. Met twee van die einden maakt ze een ‘cruyce upt herte vanden kynde’; het derde einde behield ze en bracht het niet meer terug. Het kind genas. (1596). Leene meesterde een ander betooverd kind met ‘een coornehaeuwe ende wijwater, maeckende daermede een cruijce over tkijnts herte’. Michiel de Smit van Damme, die meest paarden, koeien en boterkeerns onttooverdeGa naar voetnoot(1), bemoeide zich | |
[pagina 76]
| |
ook soms met betooverde kinders. Zijn werkwijze was eenvoudig: ‘hij dede een ghewijde keerse branden, ende las inde oore van tkijnt’Ga naar voetnoot(1). De Brugsche wetheeren wisten soms niet wien ze moesten straffen: de betichte tooveressen of de lichtgeloovige getuigen waarvan sommige wilden om raad gaan in den kelder waar de aangeklaagde gevangen zat. K. Ruyssche. |
|