Biekorf. Jaargang 40
(1934)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Uit den ouden taalschat.
| |
[pagina 51]
| |
van coppen, noemt Plinius int Griexsche Rhagion’ (bl. 75). ‘Maer onse coppen, die spinnen daer al ander garen af’. (bl. 228). ‘Ende de coppe zelve, hoe zit sy somtijdts van vers en ziet, als wat anders dan wacht ende iacht inden zin hebbende...’ (bl. 243). Voor onze Wvl. Kobbenette zet David meestal: Webbe en Spinnewebbe. Soms ook: Coppeghespin b.v. op bl. 173 ‘.... een dweers onverwacht tegenspoedich windeken, dat die [vliegskens] onnoselijk int coppeghespin dreve’. ‘Hoe sterck dat coppeghespin is’ (bl. 198). ‘Haerlieder versin ende ghewin En is al maer coppeghespin’ (bl. 155). Jan David onderscheidt Webbe en Nette: ‘De webbe is dicht en fijn ghesloten werck, als een wel gheweven lijnwaet; maer de nette, die is deurluchtich gheschackierd, met vierkante parcxkens, als een nette pleecht’ (bl. 184). Nergens gebruikt hij de samenstelling: coppenetteGa naar voetnoot(1). Van Coppespinne vormt David het adj. Coppespinsch: ‘Als den iongen coppespinschen worp en broet, nu wat grootachtig gheworden is....’ (bl. 313). Eén maal ontmoeten we een gewilden zinspelenden vorm: ‘.... mottighe en copspinnighe bewijsredenen....’ (bl. 219). Onze kobbejager (ragebol) schijnt hem onbekend; wel spreekt hij van ‘bessem’ en den ‘schrab-bessem’ om al de hoeken te ‘deurmuysteren’. Jan David is een geboren Westvlaming (uit Kortrijk) waar hij tot in 1580 pastor was. Als Jezuiet verbleef hij nog enkele jaren in zijn vaderstad en nadien te Brussel, Gent en Yper. Zijn schrijftaal is grondig Westvlaamsch, doch hij doet zijn best om een algemeene, letterkundige taal te schrijven en neemt gewillig vreemde, vooral Brabantsche, vormen over. A.V. |
|