Biekorf. Jaargang 26(1920)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Duinen bij navende De oude ‘Zale’ In levend zomergroen en doode boomenkruinen zinkt langzaam de avondzonne en gaat ten onder. Ze zegent met een milden zoen de schaamle puinen en geeft heur laatste goud. Geen mensch bekijkt dit wonder. De flinke boerenknaap ment paard en ploeg ten hove. Vier uren reeds is 't volk, het werkvolk heengestoven, op 't rijwiel dat te vroeg hen kwam ter heerdstêe voeren. En door de streek - een lijk in avondlicht -, komt loeren zoo treurig in 't verschiet der grondelooze gronden, waar tusschen boomgewelf eens huizen, hoven stonden, [pagina 261] [p. 261] de roode maan. Ze rijst in 't oorlogsveld zijn voren en verft het puingedrocht der kunst voor goed verloren. Ze slentert langs de wilgen en de boomendreven en zit in doode takken aan het schaduwweven waar blad noch bloesem wast. Daar staan versmacht te droomen met eeuwenouden stam, een twaalftal reuzenboomen die ringsom de oude mote in de eenzaamheid nu wachten ont men van 't doode bul ontlijve hun lange schachten. Hun kruin is bladerloos, hun schors is afgereten, hun spillen zijn verhakt, gesplinterd en gespleten. Daar hangen halve boomen aan hun bloote rebben, verward in 't wijde net dier houten spinnewebben, met ladderwerk bestaan, waarop de duitsche robben bespiedden hunne prooi, zoo doen de booze kobben. Dit reuzig raamgetuig, door 't manelicht beschongen, wordt ijlings van omhoog door duistre macht besprongen; het schemert weg met 't maanlicht half en half beloken. Alonder op de moot staan half verlichte spoken van boomen, grijs en grauw, rondom de bleeke wallen. Heel 't landschap, aarde en locht, zie 'k krimpen en versmallen; en licht en schaduw smelt... Gij mote, aloude zate van 't eerste Frankenland, hoe lang ligt gij verlaten beroofd van Zaal en Hof! Mij dunkt, de roode schimmen van uw geschiedenis zie 'k op uw pandhof glimmen. Uw prachtig ringbeluik bedolven vrije Franken, bewierpen uwen wal, bezetteden uw lanken met eiken zaalgebouw, met hoog en nederhoven, beschansden heel het werk met hageberd erboven. Daar plogen zij hun recht, de zale-wet in handen en boetten, straften streng, verkochtten en verpandden. Daar hielden zij hun maal bij ieder jaargetijde en riepen er hij storm hun legerschaar ten strijde. Geweerd wierd d'houten zaal, tot steenen burg herschapen, een machtig leenhof, groot in landen en in wapens. Nu ligt gij onbewoond, wiens leenboek eens vermeldde [pagina 262] [p. 262] dat ge in uw wijd beluik, acht duizend pachters teldet. Ge deelt het lot van 's werelds onbestendigheden; van al uw grootheid blijft een schemerglans op heden die als een licht verdoofd, beschouwen doet en dinken... De mane zijgt en komt in 't nachtlijk duister zinken en lijk de maan, verdwijnt niet al haar eeuwgenooden nu ook de mote en zinkt weer in het rijk der dooden. Horand. Vorige Volgende