't herte, welke behoort te gaan naar een trant dien het schoon acht.
1. 't Eerste, de uitinge, geschiedt almaarop, doorheen heel het lijf van zijn opstel: tamelijk los, inborstelijk-weg, gevoelig, begeest, geloovig en lief, alverre lijk in een gesprek, wakker en welig. 't Is ‘uiten’ oprecht hetgene men inheeft.
Slechts de overgangen schijnen bezwaarlijk. Overgangen in een gesprek vallen vanzelfs, te weten... van den os op den ezel... en dank aan den tegen man die, onder 't gesprek, altijd aantijden zijn ‘bladje’, 'k wil zeggen zijn tonge, erin meêroert. Hier echter staat de Steller alleen met zijn blad, een ander ‘blad’ nu, 'k wil zeggen een stelblad, een roerloos, een wit; en, hoe witter dit blad is, hoe min hij het zelve ‘wit heeft’, gemakkelijk heeft, om daarop zijn zinnen zoodanig te vesten dat ze eerbaar aaneenhouden. Ook, omdat 't zoo moeilijk voorkomt, doen dit de menschen een beetjen éénwijsde. Nogalveel met een ‘nu’. Zoo zal er een stellen, b.v. een moeder naar een ander vrouwe:
...‘Nu, beste Tijle, me' doet wat men kan. Nu, beste Tijle, ik en mijn Baas we 'n hebben geen klagen: en de jongens slaan meê. We staan allen gezond, God zij geloofd. 't Is vele als 't alzoo is. Nu, beste Tijle, we zijn gelijk gemonteerd ik en gij in de kinders, en 'k en moet u niet zeggen hoe zulk een huishouden draait. Nu, beste Tijle, 'k zal u nog zeggen de koe is gekalfd,... enz. enz.’
2. 't Ander bestanddeel, den trant, de verkunstelijking, bezorgen de lieden vooral in hun aanvang en ook in hun slot. Voor aanvang en slot, eens en anders, hebben ze hun ‘woorden’, waaraf men mag zeggen: ‘me' zegt dat alzoo’. Om te weten hoe begost, en te weten hoe geëindigd, hebben de menschen hun zegwijzen die ge moet kennen. Usus, penes quem et ius et norma loquendi.
Voor een begin, zoo b.v.? Alleman kent er een, het meeste-gebezigd: ‘God zij gedankt, we zijn snel en gezond, dikkevet, uitgeweerd 't kleintje dat stillekens doodgaat, en we verhopen van u allen hetzelfde’. 'k Heb dikwijls