Biekorf. Jaargang 26
(1920)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNauwelijks aangekomenWat hieronder in mijn voetreken herdacht wordt, gebeurde op eenige stappen van mijn huis, in den koelkelder van Brouwer Mr Camiel Matsaert-Morlion, te Nieuw-capelle, den vrijdag 13-xi-1914. 't Waren fransche legermannen van 't 93ste en 't 94ste voetvolk, als hulpe bijgesprongen, waaronder reeds bejaarde menschen, klein-gebruikers of geringe grondeigenaars. Ze stonden hier onder bevel van kolonel Barthelemy, Rose des ordons, kolonel Devaux en kolonel Bernel, die t' mijnent thuis | |
[pagina 230]
| |
lagen, nadat den Belgische Staf met kolonel (naderhand generaal) Meiser, en kolonel (naderhand generaal) Jacques, mijn dak verlaten hadden om in den omtrek van Dixmuide den vijand te gaan bevechten. Nieuwcapelle bleef altijd op Belgisch onbezet grondgebied, daar de Duitschers 4 jaar lang aan den Yzer, tusschen Nieuwpoort-Dixmuide, en ook aan de Drie Grachten, hun aanvallen zagen mislukken. - Nieuwcapelle wierd dik wijls deur den vijand beschoten, en ligt - met zooveel ander dorpen - ontwricht en verwoest. A.M. Nauwelijks aangekomen
trokken de stukken Noord-Oostwaarts,
duwde 't geschut op de lastige bane,
gingen en keerden de mannen. -
Snorrende vogels met
staal bekleed, deurreisden de lucht, en
speurden de streke af.
't Dommelde, 't bom melde,
't woelde aan den Yzer. -
Nu viel het stille. - Wat ruste, -
geestige ontspanninge,
deugdlijk gevoel van ontwakende zielen
midden de treurige vlakte
't land van de Dood. -
O genoeglijke speeltijd,
leutige lachtijd onder de daken
die geschommeld, geschud en gescheurd, toch
hier en daar nog zate verleenen,
rustzate, water- en winddicht. -
Dààr vergeten de mannen hun moezijn,
drijven ze weg uit hun oogen
't beeld van den oorlog,
't zwoegen en 't zweeten, den
zwaren gevaarlijken strijdlast,
't schrikkelijk gedoe, 't on-
stuimig geweld van den Yzer. -
| |
[pagina 231]
| |
Dààr, na titsen en prullen,
- zoo 't onder makkers al meêgaat -
zingen ze samen e lied, of
smooren nen trek om hun zinnen te breken.
Hoe zou'n ze 't anders!
Buiten, geen zonne, geen levende ziele,
grijnzende winter bij 't kranken van 't najaar,
overal plassen en waze op de wegen,
mist in de lucht en smokel die toeneemt; -
binnen is 't vroolijk, wat schilt hun dat weêre!
't Valt naar den zin van den vijand:
‘Laat z'ons zoeken,’ - zoo spreekt hij -
‘Laat z'ons treffen waar hier waar daar, bij
vreeze en vreugd, in
't binnenruim van de gebouwen’. -
Eerste plof!... en alleman zwijgt; nen
tweeden en derden en vierde schok! 't Is
smijtenGa naar voetnoot(1),... en 't davert en 't waggelt
onder en boven hun dakwerk. -
Nog een!
Alleman op nu!... Alleman buiten!...
't Is vertijkelen hoop over hoop, en
weg naar ne kelder
die wat beter beschut scheen.
En ze zitten of staan daar
met meer plekke en met half zoo veel leute. -
't Zoekend beschieten verdappert,
rakkelt de moer- en de scheergebinten,
drukt op kepers en balken. -
Rechts en links nu
hooren ze wanden begeven,
pannewerk ruttelen, glasruiten klinken,
maar 't zal lichte voorbij zijn;
lichte voorbij, met wat? met wien? - de
schamele bloeden 'n denken op hun niet;
| |
[pagina 232]
| |
't leven trekt aan voor entwie die gezond is,
en die gezondheid, dat leven,
vroomt en verheugt hun gemoed; - voor hoelang nog?
Horkt!... hun
doodsbode vaart deur de smoorlucht,
zoeft met den draaienden stift, die
't vonnis gaat teekenen:
ijslijke slag!... en medéén nen
brakende vuurmond - open en toe - met
moordend gespeit van
gloeiende brokken en snijdende scherven.
't Kelderruim rookt en dompt!... en
uit dat rooken en dompen
stijgt er e vreeslijk geluid op,
hertscheurend jammeren,
roepen en klagen van hulplooze menschen.
Aaklig vertoog daar!
Slachtinge in slachtmaand!Ga naar voetnoot(1).
En de mannen die hoopten
liggen verwanhoopt ten gronde,
deerlijk verminkt, met hun
vleesch en hun kleeren in flenten,
liggen gestrekt daar, tusschen de lijken,
die met bloed en met hersens besmeurd zijn, -
lijken nog die onthoofd zijn,
of die rustig en stil ook, met hun
oogen halfopen, en ongeschonden,
dood op de slag, verdonderd, verketterd, hun
huilende makkers aanschouwen. -
Zij die ontsnapten
vliegen verwilderd het dorp in
verre van 't schromelijk moordhol. -
Eenen die 't niet 'n zal uitzien,
daar de Dood hem al vastheeft,
schuilend in 't bloedend gerampt zijn
| |
[pagina 233]
| |
van zijnen schedel.
't Is de Dood die hem voortstuikt
onder benauwlijk geplof nog
dat met ontzettende delfkracht
aarde en slijk over 't land gooit. -
Buiten schote, zoo springt hij
binnen in 't huis waar
goede bermhertige liedenGa naar voetnoot(1)
vlugs zijnen dorst komen laven,
dorst die brandt in zijn kele en zijn longers.
Maar de schok en de weêrbots
Sloeg zijn verstand, zijn gestel, uit den haak, en
tierend, hall-zinloos,
moet hij vooruit, vooruit, en de bane op,
veldewaarts ruimte zoekend,
ruimte en asem en redding.
Woest en wankelend weert hij hem voort, en
loopt... vertraagt... vernestelt lijk in zijn voeten,
houdt hem vast aan nen boombul,
raast... zinkt neêr op den gerszoom,
huivert... rochelt... en sterft.
In de verpleegzaleGa naar voetnoot(2)
waar deur ramen en spleten
waaiende luchtregen indringt,
worden ons arme gekwetsten,
onder d'heilige sterkende zalvingGa naar voetnoot(3),
zorgvol vermaakt, bij stoorende wasem,
geur van ontsmettend goed, dat
windsel en wonde bevochtigt. -
‘O mijn vrouwe, mijn kinders,
moete ik hier lijden, bezwijken,
verre van u, en op vreemden grond, op
| |
[pagina 234]
| |
't galgeveld van de verwoesting!
Hier in koude benevelde lucht, die
weegt lijk èn doodkleed!
o is 't uit met vrouwe en met kinders!
uit met mijn zonne en mijn druiven!
is 't hier 't drukkelijk afscheid
dat ik moet toeroepen
aan mijn
streke mijn vrienden mijn Heerdsteê!
Later bij 't zieltogen,
buigen twee herten, en
spreken den stervenden moed in;Ga naar voetnoot(1)
Plots verzwakt zijnen asem... hij staalt zijn oogen:
Jesus! Maria!
't was het laatste gewelddoen
van die bloedende tonge,
't laatste bewegen en vezelen
van die gezwollen en zwartblauwe lippen.
's Anderdaags, treurig, omtrent den avond,
staan de makkers en legerhoofden
trappelend, deefelend in het slijknat
op den grond van ne lochting,
waar, na 't onheil, de
dooden hun ruste gaan vinden.
Stillekes zinkt de zonne in èn bloedbad
onder 't gruwen van wolkgestalten
die met schrik ook
bloed op den zoom van hun kleed zien. -
Negen-en-twintig graven gapen
in de plakkende eerde
negen-en-twintig lijken komen
één voor één hun graf bezetten.
| |
[pagina 235]
| |
't Vaandel nijgt, en
laat zijn tranen druppen,
krijgs-eer komt van verre toe, bij
't donderen van den Yzer. -
Met den regen daalt en sprenkelt
't wijwater van zijnen looftak,
met den westwind lispelt aanhoudend
't heilig gebed tot heul van de zielen. -
Lente, zomertijd, herfst en winter,
zullen met bloemen en zaadteelt,
zullen met loovers en jachtsneeuw,
heengaan over die graven
waar Gods zaligend teeken
- 't bloed van den Schepper op 't bloed van het schepsel -
spreekt van genade, van troost en verzoening.
Magen en huisvolk, zullen, als 't vrede is,
al die dierbare vrienden
weêr in hun zonnige streke ontvangen,
waar ze, levend, voor goed moesten doodgaan,
waar ze, dood, in 't leven gaan blijven,
Zij die hier den Yzer bewakend,
en verbroederend met de Belgen,
stierven ook voor
eigen Land en Heerd, voor
't Goddelijk Recht voor d'heilige Vrijheid.
A. Mervillie. |
|