| |
| |
| |
[Nummer 9]
| |
De kaboutertjes
door den Ierschen schrijver Seumas Mac Manus
(Vervolg van bladz. 179)
Duidelijk is het echter dat de kaboutertjes niet lang bleven wanhopen. De verschrikking, waarmee pastoor Phil's antwoord hen geslagen had, duurde niet lang. En eerlang waren zij alweer net zoo grappig en snaaksch als vroeger. Brian O'Hart, de vrolijkste kerel van over de bergen en tevens als zanger de trots van zijn parochie, keerde in de kleine uurtjes terug van het bruiloftsfeest van Jantje Ward uit Carrig-a-cleava en stapte net door de weide achter zijn eigen huis, en zie! al op eens was hij omringd van een heele groep kleine wezentjes, die elkaar de hand gaven en rond hem zingend een reiedans uitvoerden, en midden in stond Brian daar verbluft te kijken als een gek. En terwijl zij dansten en hartelijk lachten met den armen Brian, die niet wist waar hij het had, vertelden zij hem dat zijn zangersroem tot in de geestenwereld was
| |
| |
doorgedrongen, en dat zij hem hier hadden afgewacht om hem zijn mooiste lied te hooren zingen. ‘Geef ons’ zoo spraken zij ‘An cailin deas cruidhte na mbo (Het mooie meisje, dat de koe melkt). En, omringd van de kabouter tjes, daar midden in de weide, te twee uren 's morgens, zong de goede Brian hun het wondere, oude, Iersche lied - en veel schooner en zoeter zong hij het, dan hij het ooit in zijn leven had gezongen vóór het meest verrukte gehoor, dat hij vóór zich had gezien. Zij overlaadden hem met lofprijzingen en zeiden hem dat hij maar spreken moest, als zij hem ooit van dienst konden zijn en lieten hem toen gaan, en Brian was blij en gelukkig. Zoo dikwijls hebt gij Brian - die in uw jonge dagen al een man was met grijs haar - zelf die geschiedenis hooren vertellen. En telkens Brian het bij bruiloftsfeest of nachtwaak vertelde, hebt gij gehoord hoe een of ander oude man, die naast hem zat, ook een deeltje van den roem voor zich wou opeischen, het bevestigde en er op pochte dat hij dien avond ook op het bruiloftsfeest van Jantje Ward was geweest en Brian daar had gezien.
Maar ouder de jolige kaboutertjes was er ook een droevig, de banshee. De banshee was het treurigste uit heel het geestengeslacht en tevens ook het teerhartigste. Evenals al de echte, oude Iersche familiën had ook de familie van uw moeder, haar trouw-verkleefde banshee, die te middernacht voór den dag, waarop iemand uit het gezin zou sterven, op den twijg van een boom dicht bij het huis neerstreek, haar lange, zwarte lokken daar zat te kammen en drie hartverscheurende zuchten slaakte, die een doodsche rilling joegen over het hart van al de menschen binnen in huis, en aldus te kennen gaven dat de dood opnieuw een tol zou komen opeischen. Niet eens, maar vijf maal heeft uw eigen moeder de banshee gehoord. Weinigen hebben ooit een banshee gezien, maar eens genoot uw moeder dat voorrecht; meer dan een glimp zag zij er echter niet van, daar de banshee even uit den boom verdween. Schrikaanjagend zag zij eruit, als een gebocheld vrouwtje
| |
| |
in 't wit, met lange, zwarte golvende lokken. En menigen avond, toen gij van 't vertellers-groepje bij Padraig O'Hegarty alleen naar huis spoeddet, hebt gij onderweg wel duizendmaal gedacht dat gij den schijn ontwaardet of het gerucht hoordet van het kleine, witte vrouwtje in de sycomoor boven uw hoofd, bij de brug van Brackey, waar de weg dubbel duister is. En toen zijt gij met kloppend hart over de rest van den weg als een zwaluw naar huis gevlogen.
Doch niet altijd was het de banshee - alleen maar af en toe een nachtvogel. Maar dat deed er niets toe: bij nacht was het altijd zoo geheimzinnig bij die brug.
En hoe voer Denis Gastha niet? Eens, in den nacht vóór 14n November, waren Denis en zijn zoon Nealis aan 't visschen buiten Loughross. Niet slechts wilden zij zich de weelde gunnen van een beter maal op dien feestdag, maar zij hoopten er nog eenige schellingen bij te verdienen. Zij waren aan 't visschen met hun lange lijnen; en de ‘bijt’ was oprecht goed. Maar, alhoewel de lucht helder en effen en de zee evenzoo was geweest, begon plots een mist van het land aan te schuiven, en toen de mist erover streek, werd ook de zee woelig. Het bootje was aldra met een dikken mist omgeven en begon te wiegelen en te huppelen zoodat Nealis zeer verschrikt werd. Op den bodem van het bootje wierp hij zich op handen en voeten neer en bad vurig en stil.
Ook Denis Gastha werd bij dit vreemd gebeuren ongerust en ontstelde zeer. Toen herinnerde hij zich dat den avond te voren, toen hij naar huis toe keerde, - slechtgeluimd, want hij had maar drie botten gevangen, die hij in een teenen mandje op zijn rug droeg - een jong vreemd mannetje hem op den weg ontmoet had en een van de visschen had gevraagd, en den zonderlingen vreemdeling had hij een norsch antwoord gegeven en was zoo doorgestapt. Denis herinnerde zich dit nu en vroeg aan Nealis of hij zijn knipmes op zak had.
‘Ja’ antwoordde Nealis.
| |
| |
‘Neem het en trek het open’ zei Denis Gastha.
Nealis deed het.
‘Welnu’ sprak Denis ‘gij zijt jong en sterk, sta op en bied het hoofd aan den mist en steek met al de kracht van uw hart het mes, met de punt vooruit, in den mist.’
Nealis stond op, schoorde zich op beide beenen vast in het bootje, gaarde al zijn kracht bijeen en plofte het mes in den mist. Een luide gil deed Nealis' hart beven.
‘Goddank! Het is wel! ’ sprak Denis Gastha, en na eenige minuten was er heelemaal geen mist meer en de zee werd zoo kalm als zij geweest was.
Den volgenden dag, den veertiende, die ook de dag is van de groote kermis te Ardara, was Thaddeus Brennan van Altcor al heel vroeg op weg naar de kermis, en te Garran Ban haalde hij een jong mannetje in, dat op zijn eentje liep te kermen.
‘God beware u, jonge vreemdeling’ sprak Thaddeus, ‘waarom kermt gij zoo?’
Het jong mannetje antwoordde niet met een: ‘God beware u’, maar zag Thaddeus bedrukt aan en hief zijn rechterhand op, waar een groot knipmes dwars doorheen gestoken zat, en vroeg: ‘Wilt ge dit knipmes uit mijn hand trekken?’
‘God bescherme u, arme, jonge vreemdeling,’ sprak Thaddeus. ‘Dat zal ik doen.’ En hij trok het mes eruit. En Thaddeus was verwonderd te zien dat geen bloed uit de wonde vloeide.
‘Altijd zal ik u dankbaar zijn’ sprak het jonge mannetje dan. ‘Moget gij altijd voorspoedig zijn in alles waar gij de hand aan legt. Ik bid u om verontschuldiging dat ik u dit gevraagd heb’ en hij wreef met zijn hand over Thaddeus' oogen en verdween dan.
Thaddeus blikte nu om zich heen en kom hem niet meer zien; verwonderd stapte hij dus door en besloot in zichzelt dat hij een kabouter had ontmoet.
Maar zie! eer Thaddeus te Ardara aankwam, zag hij opeens heele zwermen en kudden van de kleine wezentjes,
| |
| |
alleen of met zijn tweëen, sommigen te paard en andere te voet; sommigen dreven vee op en anderen weer niet; zij kwamen van de heuvelen en de venen, langs grintwegen, dreven en zijpaden naar de groote baan en zwermden eveneens naar de jaarmarkt toe. Alle waren netjes en lief gekleed. De mannetjes hadden zuivere, blanke overhemden en zwarte dichtgeknoopte dassen met fladderende tippen aan, en droegen zwartglimmende kleeren van de beste inheemsche snit, en hun laarsjes blonken zoo dat zij er zich zelf in spiegelen konden. Sommige van de vrouwtjes zaten op zadelkussens achter hun man (met een arm geslagen om hun man, om vast te kunnen zitten) en andere gingen te voet; en alle waren zij nog mooier gekleed dan de mannen. Veel linten met al de kleuren van den regenboog waren in hun lange haarvlechten, die laag neervielen, gestrikt en nog veel andere linten sierden verschillende deelen van hun kleedij, die gemaakt was uit fijne wol en er rijk uitzag of zij van zijde was.
Allen waren luchthartig, zooals kermisgangers zijn: zij babbelden en schertsten en lachten recht hartelijk, zoodat Thaddeus het welluidend gebeier van hun lach kon hooren heenklingelen over de valleien. Zij die te paard zaten, glimlachten en wuifden met zoenhandjes naar de voetgangers, die zij voorbijreden, en degenen, die te voet gingen, lachten naar hen op en trippelden dansend voort net of het prettiger was te gaan dan te rijden. De koeien en stieren, die zij vooruitdreven, waren zeer klein, glanzig mooi, en vorderden met waggelstapjes; af en toe hapten zij een stukje van het malsche groene gras, wierpen hun kopjes op en kwispelden plezierig met hun staarten, net of zij er ook veel genot in vonden naar de jaarmarkt te mogen gaan. Thaddeus zag ook nog verscheidene kleine kaboutervrouwtjes, die de guitigst uitziende zwijntjes, die een sterfelijk oog ooit heeft aanschouwd, naar de jaarmarkt opleidden, zeer verstandig-lijkende kleine kereltjes, veel kleiner nog dan speenvarkens. De vrouwtjes leidden de varkentjes met een touwtje aan den achterpoot, om ze
| |
| |
onder bedwang te houden, of liever om te trachten dit te doen, want koddiger varkentjes dan deze had Thaddeus nog nooit gezien. Iederen weg, dien zij stellig wisten de verkeerde te zijn, wilden zij absoluut, zoo maar bij vergissing, inslaan, alsof dat de rechte was; en zij waren stugkoppig en schreeuwden ontzettend, toen de vrouwtjes uit alle kracht aan het touwtje trokken om ze zoetjes terug op het rechte pad te krijgen. Dat wekte groot plezier bij degenen, die zelf geen varkentjes moesten opdrijven, en het werd een wilde vreugde, wanneer een varken, dat met geweld overtuigd was geworden dat het den verkeerden weg had ingeslagen en op den rechten weg terug was getrokken, zoo maar kalmpjes weer naar huis toe wou en, onder veel gerucht en tegenworstelen, met zijn opdrijfster hierover aan het twisten sloeg. Toen geraakten het varkentje en het vrouwtje wel eens in de touw verward en, toen deze weer in orde was, sprong het oolijk diertje in allerhaast weg met de onwillige bazin, die het achter zich meetrok en die - hoe belachelijk zij haar toestand ook vond - niets beters meende te kunnen dan zich bij dit tegenvallertje goed te houden en te doen of zij het zelf ook heel leuk vond.
Thaddeus kwam op de jaarmarkt en op de marktplaats zag hij tien maal meer kleine wezentjes dan christen menschen. Zij kochten en verkochten er, dongen en ‘braken den stok in twee’, precies als de menschen; sommigen gingen met zijn tweetjes rond, met een stok onder den arm, monsterden met kenners-oogen het velerhande vee, grepen toen den stok in de hand, raakten er af en toe een beest mee aan, om het te doen vooruitgaan en het op zijn nieuwe standplaats beter te kunnen zien, boden er een prijs voor of stapten gewoon door, als zij geen lust gevoelden om het te koopen. Thaddeus zag beesten koopen en hij zag prijzen uitbetalen in kleine goudstukjes, niet grooter dan vischschubjes, en gewoonlijk spuwde de verkooper op het laatste goudstukje en schonk het terug als ‘gelukspenning’; en toen trokken allen naar een tent, waar ge- | |
| |
dronken werd op de gezondheid en den voorspoed van kooper en verkooper en op die van het beest.
Thaddeus hoorde veel luid gelach opklinken van de varkensmarkt en spoedde er heen om te zien wat er gebeuren mocht. Daar merkte hij hoe een buitengewoon onhandelbaar varkentje, dat op zijn weg naar de jaarmarkt ook reeds veel plezier had verwekt, opnieuw zijn streken uithaalde. Het behoorde toe aan een klein vet vrouwtje, dat erg zweette en hoogrood was in zijn wezen; want het varkentje (dat, naar Thaddeus merkte, zeer fijne kijkers had, en even goed achter als voór zich scheen te zien), wou aldoor maar in een of andere richting wegspringen, terwijl de eigenares absoluut wou hebben dat het zich stil hield. Vlug wipte het over het touw van een ander varken, maar sloeg straks aan 't gillen als vijf varkens te zamen, omdat het er met eén poot niet over kwam en weer gevangen en gesnoerd werd; en toen de bazin het had opgelicht, trachtte het weg te glippen tusschen de wielen van een tooverkarretje, waar speenvarkens van de kabouters op te koop stonden, maar zijn kop geraakte in de knel en nu begon het te schreeuwen als elf varkens. Dan sprong het holderdebolder door een hoop dasspelden en kermisdingetjes, die daar ten verkoop uitgestald waren, en de eigenares van dat spul werd hierom zeer boos, hield het diertje uit alle macht vast en gaf er hem met haar vlakke hand duchtig van langs; maar de bazin was hiervoor zeer geërgerd, koos de partij van haar varkentje, al verdiende 't ook niet, en schold nu het kermiswijfje uit, dat, op zijn beurt, heel interessant terugschold. Had het varkentje nu geen nieuwen weg van vernieling willen opgaan en had het zoo zijn hijgende eigenares niet meegesleurd, dan zou het tusschen hen vast van woorden tot levendige daden zijn gekomen.
De helft van de marktende kaboutertjes stonden in leutig genot bijeen rond dit lustig tooneeltje, en wat het plezier nog verhoogde was, niet alleen dat de eigenares van het varkentje in een opgehitste, slechte luim verkeerde, maar
| |
| |
al degenen, die in de buurt zwijn of kar of ook maar eenige koopwaar hadden, waren ook in slecht humeur, omdat het vrouwtje en het onredelijk varken hun geweldig tegengingen. Zij verweten het vrouwtje, sloegen het varkentje geducht, maar dit werd er des te wreveliger om. En de eigenares van het varkentje schold naar best vermogen terug omdat dat rampzalig beest haar zoo deed loopen, trekken, hijgen en toornig worden als om te stikken. Ten laatste liep het varkentje onder de beenen van een scheldend wijfje door, dat met een appelkraam stond, draaide er om heen en kreeg het been van het vrouwtje in het touw vast. Het wijfje deed niets om het touw te ontwarren, maar sloeg al dadelijk toe op de eigenares van het varken, en deze sloeg terug, zoo dat zij beide aldra volop handgemeen waren. Gillend en schreeuwend liep het varkentje rond en zoo geraakten de twee vechtsters heelemaal in het touw verward; beide vielen om op het appelkraam, dat ook met hen naar den grond ging, zoodat de appelen naar alle richtingen heenbolden en boven op de dooreengegooide opeenhooping van wijven, appelen en appelkraam, stond het varkentje nu te schreeuwen zoo luid het maar kon. De luidjes, die door de pret niet heelemaal overmand waren, begonnen nu wild achter het fruit te grabbelen en in eén minuut lagen een aantal omstaanders hals over kop op het boeltje neergeworpen, en niets was meer te onderscheiden dan het vervaarlijk geschreeuw van het varkentje van onder den koddigen hoop!
Lang kon Thaddeus Brennan zich niet bedwingen en hij barstte in een groote, luide, hartelijke lachbui. Onmiddellijk zwegen al de kaboutertjes en richtten naar Thaddeus verraste en vertoornde blikken.
Op hetzelfde oogenblik trad hetzelfde jonge mannetje op hem toe, uit wiens hand hij dien morgen het mes had getrokken, en Thaddeus knikte en sprak hem vertrouwelijk toe. De vertoornde blikken van de bent wendden zich nu oogenblikkelijk van Thaddeus naar het jonge mannetje. ‘Hebt gij dat gedaan?’ vroegen zij.
| |
| |
Een echt, levend varken kwam op dit oogenblik tegen Thaddeus aangeloopen en deed hem omslaan met zijn touw. Hij kapseisde en een klein, oud, grijs kaboutertje sprong toe, wreef met zijn hand op Thaddeus' oogen en zie! op eens verzwonden al de kaboutertjes met hun varkentjes en vee en appelen en appel kramen, en alles wat daarbij hoorde, - en Thaddeus Brennan was voor altijd zijn zienersgave kwijt!
Maar in alles, waar Thaddeus later de hand aan legde, was hij voorspoedig, zooals de geest hem beloofd had. En dat mocht ook wel.
En ondanks al hun grappige streken, houden de ‘goede wezentjes’ zooveel van het Iersche volk en van Ierland zelf. Wanneer gij op een Meiedag over den heuvel van Mallinashee naar den kleigrond gingt, hebt gij dikwijls gedacht aan de spelonk onder uw voeten tegen de groene helling aan, waar de geesten Rossen Hugh, den onverschrokken krijgsman, die zoo lang voor Ierlands rechten streed, in tooverslaap houden - hem en zijn duizend volgelingen, die daar ieder, met de hand aan het zwaard, naast hun ros liggen, en het uur afwachten waarop zij, op Erin's roep, stout vandaar zullen uitrijden en het leger zullen aanvoeren in den heerlijken eindstrijd voor Ierlands vrijheid. En dikwijls hebt gij er met een rilling aan gedacht hoe vreemd, nagenoeg honderd jaar geleden nu, een man uit Bally-ma-Cahill voer, die terugkeerde van de kermis van Donegal, en zijn paard moest verkoopen aan een grooten, zwarten man, die er uitzag als een soldaat, en hem verzocht het dier binnen te brengen in een krocht langs de helling van den heuvel van Mullinashee. Diep en ver kwamen zij eindelijk aan de groote poort van een mooi kasteel, en op het binnenhof lagen duizend mannen ingesluimerd naast duizend ingesluimerde paarden. En wanneer de man uit Bally-ma-Cahill toevallig met zijn teen tegen een groote bel stiet, zat ieder van die duizend ingesluimerde mannen op hetzelfde oogenblik recht op een knie, met de eene hand aan zijn zwaard en de andere aan de maan van zijn paard,
| |
| |
en een van de mannen vroeg: ‘Is de tijd gekomen?’ En de groote vreemdeling maakte een afwijzend gebaar met de hand en antwoordde: ‘Nog niet. Slaapt maar door!’ En weer zonk ieder van die soldaten in slaap naast zijn paard. Inderhaast werd de man uit Bally-ma-Cahill buiten de krocht gebracht, en noch hij noch een ander sterveling heeft ooit den ingang kunnen terug vinden, en niemand heeft dien vroeger ooit gekend. Want de kaboutértjes (de Hemel zegene er hen om!) houden die mannen verborgen, maar gereed tot DE TIJD daar is! Moge God hem bespoedigen!
Vertaald door Arth. Coussens.
|
|