Biekorf. Jaargang 26
(1920)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Tegen-‘Belydenisse’ aangaande den Eed in 1797Vgl. Biek. 1014-'19, hd. xxv, bl. 325-334, 352-356. 't IsGa naar voetnoot(1) de: Belydenisse / van eenen onbeëedigden / Pastor, / Die geweygert hadde den Eed te doen verzogt door de / Wet van den 19 Frurtidor 5de jaer [5n in Herfstmaand 1797]. / Aen penen achtbaeren Persoon van / Brussel, / om hem ten voordeele van de Religie en christelyke Liefde / bekentGa naar voetnoot(2) te maeken. / - Novi Pastores eorum in pace leones, in proelio cervosGa naar voetnoot(3). / Tertull. de corona militis. Cap. I. - / Men vind-ze te koop tot Gend, by de Weduwe Michiel / de Goesin, recht over den ouden Raet. / [Gedrukt in den voorhelft van 1799Ga naar voetnoot(4)?] Of dit boekske bekend staatGa naar voetnoot(5), nog ievers bewaard | |
[pagina 185]
| |
bleef, 'n kan ik niet zeggen; evenmin of het ooit werd ontkleed, ontleed en ontdanigd. Van waarGa naar voetnoot(1) of door wien en waartoe het ontstond, 'n weet ik niet beter. Al wat ik zou denken, is dat 't komt van een Geestelijk: een die den Eed heeft gedaan en die voort aan 't herderen bleef. Hij zegt het van zijnzelven te dikwijls dan dat ik hem niet zou gelooven; daar trouwens medeen ook zijn tale, zijn thuisheid in godsleer, zijn trant heelemaal, doen om zijn zeggen te staven. Wat hij dan voortnog wil hebben geweten, is dit hij eerst onbeëed en dan is beëedigd geworden. Hij zou zijn, zegt hij, een oprechte bekeerling, boosaardig voordien, toen deugdzaam bedegen. 't Kan zijn. Waarom niet? Doch we gaan wel bevinden dat dit nochtans niet zoo blijkbaar en tòògt. En, 't scheen me waarschijnlijker-haast dat hij van-een-eersten is beëedigd geweest, doch dat hij hem hier alzoo uitgeeft, te weten als een onbeëedigde-voormaals nu spijtig om 't kwaad dat hij stichtte daarmee, om te kunnen te bet en met meerder gezag op het kwaad-zoo-gezeid der onbeëedigden uitvallen. Kwamen dezen misschien hem tenaar eens? Mogelijks de ‘achtbaere Persoon’ dien hij noemt? En ware zijn werkje: uitvoudig een ‘tract’, invoudig en oprecht eer een ‘trek’? 'k Zou 't denken... eenvoudig-maar deuken. Weet het een ander nu anders? Tot een tegenstelling met Vynaegie's en Geeraert's gezegdenGa naar voetnoot(2), boek ik 't werk over; maar enkel verbondigd: op zijn geheel, ware het te lang hier, ingezien zijn mindere weerde. Wat is 't? Een ‘belijdenis’, neen eigenlijk niet. Maar: belijdenisgewijze, schijnvroom, een aanzet om den eed te doen-doen. Mij staar het zoo voor. Om de volgende redenen. 1. Die machtspreuke reeds, op het voorblad, ‘Novi Pastores... ’ is een beetje wat-vinnig, en doet-ze? Van iemand | |
[pagina 186]
| |
die over zijnzelven komt biechten, en over zijn meemaats medeen, en verwacht men niet te hooren: ‘We zijn alzoo de leeuwen geweest... al hazen tegare!’ 't En is-lijk niet stichtend medunkt: Capelaen GeeraertGa naar voetnoot(1), die nochtans nooit aan de brokken en barstte, biechtte heel anders. 2. En werkelijk voort, aldoor heel het boekje, luidt de tale te menschelijk, te weinig godzalig; ze is te weinig de-die van een rouwmoedig man die wàlgt van zijn menschheid; te weinig de-die van een man die, geveld en gebroken verbrijzeld door 's Heeren genade, meer zucht en zijn zonden verafschuwt, dan dat hij daar waar hij ligt die zonden met moete een keer opneemt, de eene na de andere op de hand houdt, bekijkt, en daarachter weer weglegt al weigerlijk zeggende aan 't volk eromtrent: ‘menschen toch! foeit u hieraf, ge mocht er u erg aan bezoedelen’. Zijnzelven beschuldigt hij wel, en genoeg; maar hij doet 't haast tevele om, als hij hem oprecht zoo plichtig gevoelt, schijnbaar zoo letter-verslegen te toogen. Een berouw dat ‘volmaakt’ is, kan het uitsluitelijk ‘onvolmaakt’, redenen? En nochtans hoort een keer: ‘Ik hebbe my laeten verleyden’ zegt hij (bl. 3), ‘ben onbedagt geweest’ (bl.4); ‘tot myn leedwezen ik wiste genoeg’ toch (bl. 6); ‘ik bekenne my pligtig’ (bl. 6) ‘by foute van myne onderrichtingen’ (bl.7); hebbe ‘door ongeoorlofde middels’ (bl.7), ‘door myne ongegronde, discoursen’ (bl. 11), ‘de buytenspoorigheyd zoo verre gebragt’ (bl.9), ‘aengedreven door den geest van partydigheyd’ (bl. 11), ‘tot mynder confusie’ (bl. 13). Eenmaal slechts klaagt hij: ‘hoe zal ik het eens voor Godt konnen verantwoorden’ (bl.7); anders luidt de leidslag van heel zijnen zong: ‘ik bekenne myne uyterste confusie’ (bl. 14). ‘Confusie’! meer niet. Daarop wakkert hij de onbeëdigden aan, ‘de gezellen’ te zijn van zijne ‘belydenisse en leetwezen’ (bl. 14), en zegt op het einde: ‘ik zal niet naelaeten volgens myne pligt geduerige gebeden te storten op dal den Heere uw mag geven | |
[pagina 187]
| |
zynen Geest van verligtinge, van vrede, eendragtigheyd en liefde tot elkanderen, die uw mag verzaemelen onder het gezag van uwe wettige Herders in eenen en den zelven schaepstal, nu en in der eeuwigheyd. Amen’ (bl. 20). 3. Ja, 't gezag van de wettige Herders! Omdat hij dit noemt nu! Rechts dat gezag, 't is te weten de goedkeuring der rechtgeldende Overheid en vind ik hier nievers. Ennochtans ze betaamde er: want we zien dat heel 't opstel in den grond niet'-ander's en doet als twistredenen over waarheid en wet van geloof en van godsdienst. Deze inhoud van 't werk is zelfs weer een reden, de derde, waarom ik mij schoor bij de meening dat deze ‘belydenis’ niet als biecht 'n moet gelden, integendeel is een hardnekkig vertoog. ‘Religie en christelyke Liefde’: Steller beroept hem daarop; trekt daaruit, eenigszins ook een bedeeling. Echter het eerste, medunkt, de ‘Religie’ is alleenmaar 's mans opzicht, twijl het tweede de ‘christelyke Liefde’ is zijn inzicht; 't eerste is zijn toevlucht en uitvlucht, 't nààste is zijn doel. De ‘christelyke Liefde’ beoogt hij vooral,... hetgeen in zijn gedacht hier ‘christelyke Liefde’ moet heeten. ‘Christelyke Liefde’ 't is te zeggen en geene! Een gedoogzaamheid eerder vanwege de... onbeëedigden..., waarmee zij zachter behandelen zouden hem in 't bezonder, en de beëedigden al 't Eerste deel, of wat we zoo noemen, 't deel der ‘Religie’ (tot op bl. 14), bestaat uit bekentenissen, waarin hij betoogt hoe hijzelf, toen hij onbeëedigde was zoogezeid, en met en na hem alle onheëedigden mee hen ongodsdienstig gedroegen - voel'-je 't? een reden voor de onbeëedigden dus om voortaan hen ookwat te zwichten -. 't Tweede is daarna wat hij inleidt als volgt: ‘ik dunke myne belydenisse niet beter nog voordeeliger voor de Religie te konnen eyndigen, als met eene aenspraeke zoo tot de onbeëedigde Priesters, als tot die de welke hunne aenhangers zyn, om zoo de eene als de andere tot hunne wezendlyke plichten te brengen’ (bl. 14); en deze laatstgenoemde ‘wezendlyke plichten’ zijn er, zoo een zoo al, van ‘christelyke Liefde’ voor 't beëedigde | |
[pagina 188]
| |
Geestelijk. 't Eerste deel dus is het kwaad dat de onbeëedigden deden, 't tweede is het goed dat er hun beter te doen stond. Een vermaan zie'-je wel!... Dan de vooraanbedoelde ‘Persoon’ aan wien opdracht geschiedde, de ‘achtbaere’ Man die zoo stijf noodig had tot ‘de Religie en christelyke Liefde’ te worden overgehaald, zal daar rechts een van dèzen geweest zijn op wie hij het meest-van-al had... zoo niet dèze voor wien hij hoofdzakelijk sprak. Die ‘Persoon’ was een onbeëedigde, wis, en geen der geringste of der stilste. Een vreeselijke kamphaan wellicht. Doorheen heel het werk, over hem verder geen woord meer: maar de ‘belydenis’ welke Steller hem gunde, 'n bedoelde niet te zijn (op een toe-mare of zoo) wat inlichtinge slechts of slechts wat aanzoekinge in vriendschepe, voor hem; ze was integendeel (lijk op een openmare) een ware tegenzeg, een woord verweer en aanwekking voor de beëedigden, een werverij aldus; en onderwijls, den Man-daar zou ze treffen èn in zijn iemandschap èn tevens in zijn leering, ging overzulks hem aan in zijn gelijken eerst dan in zijn ‘aenhangers’. 4. Men ziet tewel dat heel het werk een strevingmatig stuk is: dat immers het ontsprong, niet eigenlijk uit rouwlust, maar hoegezeid uit... kauwlust, herknagingswijsde. Men voelt dat. In 't bezonder men ziet het aan de wevinge, 'k wil zeggen 't weg- en weergetrek van heel den redehandel: met redenen voor de eenen-nu voor de onbeëedigden, daarna voor de anderen voor de beëedigden... met geene haast voor den Steller zelf. Al ongelijkigheid: hier sprekende aan den geest, daar roerende aan 't gevoel; àl ongeschikt en àl dooreen; zoodanig dat geen Lezer tot-tenden-toe er helder dóór kan zien; en... dat de Steller hopen mag altijd entwaar entwien òf overtuigd òfwel ontroerd te hebben. 't Is leer- en stichtinge (naar hèm zijn zin), al gispend-weg en loos. Op wien men minst-lijk acht geeft, die meest nochtans in een ‘belydenis’ of eer in een bekentenis en zelfbeschuldiging, een biecht alzoo, zijnzelven te uiten had, is | |
[pagina 189]
| |
rechts de Steller zelf. Wens spreekt hij door, en duchtig, en van hooge, als uit een leeraarstoel - zij 't altoos met zijn doel omdoken -, en 't is misschien omdat hij het zoo doet, dat niemand naar hem op en ziet, noch zoekt waar dat hij zit. Maar, zoo ik zei, zoo is 't dat heel zijn opstel, hoe ook - vanbuitenop gezien - oniemandschappelijk, oprecht toch blijkt ontstaan te zijn uit ware nijdigheid, en in den grond te wezen een heftige aanplichting van 't dulden van den Eed, zooniet, van die hem deden. Wat een verschil bij, boven, Vynaegie's redenenGa naar voetnoot(1) ook om den Eed te doen - want deze's waren wel eenvoudiglijk de zijne -, en bij dat hertetreffend leed dat hij en dat ook Geeraert zoo in-gemoediglijk verhaalden erom doorstaan te hebben, de eene vóór en de andere na het zweren.
('t Vervolgt) L. De Wolf. |
|