Biekorf. Jaargang 26
(1920)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
waar, met zijn gezelligheid,
den oude vlaamschen heerdsteen
doodligt en begraven;
dood, en met tot grafzuil
hier en daar ne staande gevel,
eenig naakt bij al 't gekleedsel
dat beneên hem wast en opschiet;
eenig naakt, en lijk verwonderd
dààr nog recht te blijven
tusschen al dat kreunde en kraakte,
tusschen al dat borst en lossprong,
scheurde schouderde en uitéénstoof,
zakte plofte en bij den val
verbrokkeld en vergruisd wierd.
Wilde woestheid van de puinen!
stomme stilte na 't geschot dat
uit zijn stalen wangedrochten
op ons streke moord en vier spoog.
Nare stilte
na den droeven doodzang
die al zoeven of al snorren
die al knarzen of al lispen
wreed benauwlijk
deur de bange lucht vloog.
Wilde puinen,
waar het bloed liep; 't bloed van
knappe krijgers, koene strijders,
die hardnekkig, vast, ontembaar,
tegen vreemd geweld en snooden inval,
tegen roekeloos dwanggebod, en
tegen smaad en onrecht,
hunnen dam leîn aan den YZER.
Puinen, ook met bloed bevlekt van
weerloos volk, en waar de
laatste zucht kloeg
van 't gekwetste
't lamgedonderd stervend leven. -
| |
[pagina 181]
| |
Na die stilte
schoot er langzaam langzaam aan nu
nieuwe leefkracht
uit den diepomwoelden erfgrond
van de wilde gistende aarde.
Netelstammen - donkergroen
met zwaren zaadlast -
die lijk jeugdige dennestruiken
taai en dicht, vol woekerweelde,
met hun hullen 't al bezetten,
al bekleên en al beheerschen.
Dulle distelstalen,
- breedgeschaarde, scherpgevinde -
'k zie z' ook allerwege,
met hun lichtgeverruwd kopke
loeren lachen
tusschen geluw goudgemengsel,
tusschen blaaiend blauw- en witzijn,
tusschen 't gloeiend roodzijn
van de wiegende kolleblomme.
Wilde wasdom! o wie is 't die
al die pracht gezet gezaaid heeft?
en wie kweekt ze, wie bezorgt ze?
't Eerste kiemken,
hoe en waar lag dat verdoken?
't Is alsof nen hemelgeest hier,
over al ons treurigheid, die
schuchtere schoonheid nu,
op goê geschiê, geweisterd
en gevest had! - tooisel op e lijkbed! -
Wilde woestheid van de puinen!
waar den uil bij nachte dood roept,
waar de zwarte rave nestelt,
waar den akster lijk ne stouthals
op- en neêrloopt, en zijn
gekkende stemme uitschettert. -
Grond waarover met val-avond
| |
[pagina 182]
| |
ranke reigervogels
met hun beenen uitgestrekt, en
lijk op mate hun
slappe zeilen zwaaien.
Steengrond, waar de musschen,
schalk en schuw,
hun aas afspieden,
waar ze vreedzaam kokkerullen,
of medééns ook, boos en schurde
kijvend aan den slag gaan.
Puinen waar de wind in moorelt,
waar de regen gispt en zabbert
bij het weenen van de wanden.
Doodgrond waar de mensch herleeft toch,
waar de knechtjes veugels zoeken,
waar de meiskes blommen trekken,
waar de lieden, 't heimwee voelend,
uit het sluwerend ballingschap
't verlangen van hun herte volgden,
en geduldig,
andermaal hun zate zochten; -
maar den blijden heerdsteen
maar den oude lochtiug
have en land
't was al veroorlogd. -
Nu, op God betrouwend,
onder opgeslegen huisdak
beiden z' hier tot aldertijd,
gewerig in den tegenspoed,
gesnarig werkend met de veerkracht
van hun ingeduwde ziele;
God bedankend om den schat die
boven geld en goed gaat,
om den schat van hun gezondheid.
God ook lovend om de gunste
dat hun kinders
- troost en blijdschap van hun hert -
| |
[pagina 183]
| |
op eigen grond weêr,
lijk voorheen, geleerd zijn en gewezen.
En ze zien ook, gansch ontroerd, hoe
't Godshof beter aanschijn kreeg, waar
bloedverwanten lang verscheiden,
wachtend in hun ruste lagen,
wreed gestoord, als
menig lijk wierd uit zijn graf gebliksemd,
en 't gebeente, op gers en wegel,
't lief gebeente in klove en kuil
gestrieveld en verdoold lag.
Goede menschen, hunnen Schepper
diep vereerend in zijn bidsteê,
schamelen optrek,
maar toch nog zoo schamel niet als
Jesus' dak te Bethlehem;
èn heiligdomtje dat hun toeroept:
't Heerlijk Godsgebouw,
den oude roem van Nieuwcapelle,
't zal na schrik en rampe,
't zal na druk en droefheid
weêr ons volk verheugen,
't zal weêr opstaan. -
Vrome menschen
hunnen Schepper smeekend
in dat heiligdom waar 't eeuwig licht de
stille vastheid toogt en
't wakkerblijven van hun herte.
Bidsteê, waar de bronme spruit van
hun geloove, van hun hope en
van hun liefde. -
Liefdetale is 't, liefdelaai,
die 't al verwarmen moet,
die 't al verteert dat in den weg staat. -
Sterke menschen
die niet raadloos, niet onttodderd,
nooit verwanhoopt,
| |
[pagina 184]
| |
heerd en land en lochting
zien herworden zien herbloeien
in het limmend licht
van blijder toekomst. -
Niemand toch, bij oud of jong,
die ooit vergeten zal
de wilde woestheid van de puinen.
A. Mervillie. |
|