| |
| |
| |
[Nummer 8]
| |
De kaboutertjes
door den Ierschen schrijver Seumas Mac Manus.
Zooals ge wel weet of althans stellig zoudt moeten weten, is er in de groene dellingen van Ierland schier geen voetje grond, dat zijn toovernestje niet heeft. In den tijd van uw grootvader waren er, zonder overdrijven, vijf tegen nu éen.
Maar eilaas! gelijk er het aantal flinke jongens en gemoedsteere meisjes meer en meer afneemt, zoo zijn er ook met den dag al minder geesten in het smaragdgroene eiland. Ten minste zij vertoonen zich minder - om het huidig geslacht te bestraffen, dat te veel weet. Uw grootvader en zelfs uw vader nog, konden bijna nooit op een zomeravond of bij volle maan op weg zijn zonder dat zij er heele benden ontmoetten. Nu moogt ge wel op een harddraver rondrijden van den valavond tot de morgenschemering en u zelf gelukkig heeten als ge er één te zien krijgt. En even dikwijls zoudt ge er niet één, niet één hespeuren. Maar gijzelf, en de tijd waarin ge leeft, verdienen die eer
| |
| |
haast niet meer. En zelfs het paar of de enkele, die ge zoo gelukkig zoudt zijn te ontwaren, zijn lang niet meer zoo jolig en niet het honderdste deel zoo goedhartig als de kaboutertjes, waar uw grootvader zoo vertrouwd mee was. Uw stokoude grootvaders, die nog zijn blijven leven (en die tot het besluit komen dat de dood wellicht verstrooid moet geworden zijn) zien er meer, als zij een mijl ver gaan dan gij allen, die er een maand lang zoudt naar zoeken. En wanneer uw grootvaders, die nog leven, bij een nachtwaak vergaderd zijn en voor de duizend en zooveelste maal bewijzen en besluiten dat de wereld achteruitgaat, zijn allen van meening dat de kaboutertjes, die altijd de vrienden van de menschen geweest zijn, op het punt zijn het hopeloos op te geven in een wereld, die onwaardig geworden is en onder een volk, dat hun aanwezigheid nog minder verdient. En wanneer gij en uw gezellen naar hen zit te luisteren, dan moet gij u, ten minste als gij goed inziet wat ge maar zijt, zoo klein gevoelen dat gij in een mollengat zoudt kunnen kruipen.
Betrekkelijk tot de meer begenadigde tijden van vroeger, zijn er nu maar weinig kaboutertjes meer. Ge weet toch wel dat er lang niet meer zooveel zijn als weleer, wanneer zij, zooals de oude Conal Mac Callig u vertelt, zoo dicht in de lucht hingen als bessen aan een doornstruik - onzichtbaar weliswaar, behalve voor enkele zeldzame, begunstigde menschen. Maar zooals ge zelf ook weet, en zooals honderden van uw kennissen, die tusschen de heuvelen wonen, het ook weten, toch zijn er nog heel wat in Ierland. Zeker, zij zijn niet zoo dikwijls te zien; en Conal Mac Callig verzekert u dat het, een straf en een verlies is voor de ongeloovige lui van thans. Conal - en deze moet het weten, want er was in zijn tijd geen man meer op de hoogte van de kabouter-wetenschap - verzekert u dat er in het smaragdgroene eiland nog kaboutertjes genoeg zijn om er heel de wereld mee te bevolken. En daar zijt ge ook heel zeker van. Want ge leeft wel onder een ongeloovig geslacht, maar ge zijt er niet van.
| |
| |
Te gaan besluiten dat de kabouterjes uitsterven, als Hughie Haughie - die denkt dat hij de wijsheid in pacht heeft, omdat hij het Dublin Weeldy News leest - klinkt bepaald gek, behalve voor hem wiens hoofd van stuur is geraakt door het lezen van kranten. De geesten kunnen, zelfs als zij het wenschten, zoomin sterven als de duivels - of de engels. Want, net als deze, zijn het geesten van den hemel, en eens waren zij hun medegezellen. Toen ge zestien jaar oud waart en op zekeren dag Eamonn Mac Daid van het groote bosch hielpt om zijn koren af te maaien, deed hij u menig toovertoertje ondergaan, en deed hij u van het eene eind van het korenstuk naar het andere schuiven, zonder dat ge ooit geweten hebt hoe gij en uw sikkel er over heen vloog, en zoo deed Eamonn u dubbel werk verrichten op een dag. (Die Eamonn was ook een slimme vos!) Maar geen enkel van Eamonn's sprookjes was half zoo vreemd als toen hij u vertelde hoe de kaboutertjes eerst in de wereld gekomen zijn:
Toen de groote strijd in den hemel begon - toen Lucifer in zijn hoogmoed in alles evenveel wou te zeggen hebben als God en tegen God in opstand kwam, omdat Hij hem niet wou laten begaan, en toen de aartsengel Michaël zich aan Gods zijde schaarde - verdeelden de engelen zich in drie gelederen. Een vleugel streed met Lucifer, een met Michaël en de derde hield zich buiten het gevecht en koos geen partij, tot hij zien zou welke wending de oorlog zou nemen. Nadat Michaël den zege behaald en Lucifer overwonnen had, wijdde hij zijn aandacht aan degenen, die noch mossel noch visch geweest waren. ‘Daar gij eigenlijk tegen God de hand niet verheven hebt, verdient gij de hel niet, als het kliekje dat ik er heen heb gestuurd. Maar daar gij uw plicht, niet gedaan hebt, en het niet voor God hebt opgenomen, tegen wien deze opstand uitbrak, komt de hemel u evenmin langer toe. Zoo moet gij uit den hemel’ sprak hij. Zij waren zeer neerslachtig bij het vernemen van dit harde vonnis.
‘En waarheen wilt gij ons dan verbannen?’ vroegen zij.
| |
| |
‘Uit medelijden met u’ zei Michaël, die, precies gelijk alle Ieren, een goed hart had, ‘laat ik u kiezen tusschen alle plaatsen in de wereld, buiten den hemel en de hel.’
‘Als wij dan absoluut uit den hemel moeten’ antwoordden zij eenparig zonder dubben of aarzelen ‘kiezen wij in de wereld de liefelijkste plaats, die tevens de naaste bij den hemel is: stuur ons naar Ierland.’
Vreemd is het dan ook niet dat gij en heel ons volk immer goed en vriendelijk zijt jegens hen. Gij kunt ook niet anders zijn, als ge menschelijk wilt handelen, dewijl die ongelukkigen toch zooveel verloren hebben. En nooit ook hebt gij of iemand van ons volk willen en nooit ook zult ge willen leed of kwaad toebrengen aan de kleine bannelingen uit den hemel, die Erin's eiland vereerd hebben met als hun verblijf te kiezen: zijn ravijnen en groene hellingen, zijn brembegroeide venen, zijn bestruikte dellingen en beboschte valleien, die u altijd moeten herinneren aan het hemelsch thuis, dat zij zoolang reeds verloren hebben. Gij en het iersche volk zoudt hun hart nooit willen bezeeren met - als zij het hooren kunnen - hun den naam te geven van ‘geesten’, een naam dien zij natuurlijk niet graag lusten. ‘De goede wezentjes’ noemt gij ze, diepzinnig.
En wij beloonen er u om. Want zij zijn lief en vrolijk met u. Maar snaaksch zijn zij ook in hooge mate, want hun geestigheid zijn zij niet kwijtgeraakt, sinds zij uit den hemel moesten. En menigmaal hebben de schepseltjes een toer - die hun graag vergeven wordt - gespeeld en menigmaal hebben zij er zoo hartelijk pret aan beleefd, ten koste van menschen, die ge zelf kent. Ge weet nog wel, van toen ge nog een jongen waart, hoe zij op een Meiavond met Robin Porter van Edrim Glibe door de wijde wereld voeren, Rodin's wondere avonturen kunnen onmogelijk betwijfeld worden, want gij hebt ze van zijn eigen lippen afgeluisterd zoo dikwijls als ge vingers en teenen aan uw lijf hebt. En nog geen twaalf jaar is Rody dood.
Dien avond keerde Rodin terug van de jaarmarkt van Donegal, met vijf pond op zak, de waarde van een vaars,
| |
| |
die hij verkocht had. En toen hij ten einde de dreef kwam, dicht bij de tooverspelonk, die ge wel kent, precies nog een geweerschot van zijn huis tegen de helling van den heuvel, schrok hij opeens op bij het zien van een groep kleine mannetjes al te zamen zoowat de lengte van een lijkstoet, die in het Rowan Park bedrijvig heen en weer liepen, allemaal riepen: ‘Haal mij een paard!’ en er op hun bevel ieder dadelijk een kregen. Rodin dacht bij zichzelf: ‘Waarachtig, een paard zou voor mij ook net een geschikt ding zijn’ en daarop riep hij insgelijks: ‘Haal mij ook een paard!’ En op hetzelfde oogenblik zat hij op het flinkste ros, dat van hier tot daar te vinden is. En toen ieder van zijn kleine kameraadjes een roode muts, die op de punt van het zadel hing, opzetten, en riepen: ‘Ik wou in Parijs zijn!’, dan wierp Rodin ook zijn eigen oude pet af, drukte het roode kapje op zijn hoofd en riep: ‘Ik ook, ik wou in Parijs zijn!’ Hop! weg vloog hij door de lucht, op zijn ros, honderd mijlen per minuut. En in minder tijd dan ge zoudt noodig hebben om over de brug van Brackey te gaan, daalde hij met zijn gezellen neer te Parijs, de meest verblindende stad, zoo hij zei, die hij ooit gezien had of waarvan hij ooit had hooien spreken. Zij trokken door de straten en namen er al de mooie kasteelen in oogenschouw (want te Parijs woont natuurlijk iedereen noch minder noch meer dan in een kasteel) en waren verstomd over zooveel wonderbaars. En toen zij naar hartelust gegeten en gedronken hadden in een kasteel, dat stellig dat van den koning moest zijn - zoo heerlijk was het immers, de mortel zelfs tusschen de muursteenen was een mengsel van goud en zilver - sprong iedereen weer te paard, drukte zijn kapje vast en riep uit: ‘Ik wou te Jee-cago zijn!’ Robin zette ook zijn kapje weer op en riep eveneens: ‘Ik wou te Jee-cago zijn!’ En, poef! door de lucht ging het, over
landen en zeeën, totdat zij, in minder tijd dan ik noodig heb om te vertellen, neerkwamen in de straten van een stad, die nog veel wonderbaarder was dan Parijs - een stad waarvan de huizen met de eene verdieping boven de
| |
| |
andere rechtop ten hemel rezen, waar de treinen ratelend door elkaar in de lucht boven hun hoofd reden (God beware en zegene ons!), en waar zij den President van Amerika zelf zagen, en den zoon van Con Mac Guire van Meen-a-hurn, en veel andere Ieren uit hun streek, die daar in de straten wandelden net om gezien te worden. En de President drukte Robin hartelijk de hand en sprak zijn beste iersche cead mile failte (honderd duizend verwelkomingen) tot Robin en zijn land, en bekeef er hem om dat hij niet eens meer afkwam en vroeg hem hoe het nu ging met Lanty Mac Cann, die vóór vijf jaar met een macht van amerikaansch geld naar Ierland teruggekeerd was, en een boerderij in Farromore had aangekocht. En hij verzocht hem aan Lanty te zeggen hoezeer Amerika hem miste. En Robin was buitengewoon ingenomen met den Amerikaanschen President, die zoo gewoon een man en zoo gemakkelijk was om mee te spreken als Wimpje de bedelaar. En, toen de kaboutertjes het werk gedaan hadden waarom zij naar Chicago getrokken waren, en Robin van die buitengewone stad genoeg gezien had, om heel zijn leven lang benauwd te zijn van Amerika, sprong ieder weer op zijn paard, zette zijn kapje op en riep: ‘Ik wou te Rome zijn!’ En Robin zette insgelijks zijn kapje op en sprak eveneens: ‘Ik ook, ik wou te Rome zijn!’ en vijf minuten daarna stonden zij in de straten van Rome, schier verblind door den glans van het paleis van den Paus. Toen hij het zag, herinnerde Robin zich dat hij pastoor Peter, dien beminden oude pastoor van zijn dorpje, dikwijls had hooren klagen dat zijn eenig genot in de wereld, de pijp, hem door bisschoppelijk verbod ontzegd was op straat. De goede Rodin vertrouwde zijn paard toe aan de zorgen van een van zijn kameraden, stapte de trappen gezwind op, klopte op de deur, vroeg om zijne Heiligheid te mogen spreken, meldde zichzelf zoo maar aan en verzocht van den Heiligen Vader de gunst pastoor Peter in de
kwestie van zijn pijp te willen dispenseeren. En de Paus antwoordde: ‘Wel, mijn goeie man, daar ge toch den langen weg van Donegal
| |
| |
naar hier hebt afgelegd, zou het mij slecht bekomen, indien ik u met gebroken hart en leege handen moest laten vertrekken. Zeg pastoor Peter van mijnentwege dat hij van nu af aan, de toelating heeft zich om dat verbod niet langer te bekommeren en te rooken als het hem belieft. Wat meer is’ voegde de Paus hieraan toe ‘ik heb altijd veel goeds gehoord van hem - hij is een vriend van de armen en een vader voor zijn kudde, en de gebeden vóór de Mis zegt hij op zonder haperen. Geef hem deze tabaksdoos en deze pijp af’ zei hij nog ‘zij kunnen hem dienen tot bewijs, dat hij het recht en den titel heeft om het verbod van zijn bisschop zoo maar te laten. Moge de eerste nooit uit en de andere nooit leeg worden. En ik schenk er mijn zegen aan, evenals aan hem en aan u. ’ Robin stak de doos en de pijp in zijn zak en hoe blij en fier was hij niet, toen hij het paleis van den Paus verliet! Al zijn vrienden stonden op hem te wachten en iedereen sprong nu weer op zijn paard, zette zijn kapje op en riep: ‘Ik wou terug te Edrim Glibe zijn!’ En zoef! daar vlogen zij door de lucht, paarden en mannen, vlugger dan een bruiloftsstoet, en nergens onderweg hielden zij stil of vertraagden zij tot zij weer te Edrim Glibe aankwamen. En heusch, iedereen in de wereld weet dat Thomas Managhan van de hoogte en Larry Friel van de kust, die bij het krieken van een Meimorgen van de nachtwaak bij Neill Durneen terugkeerden, Rodin daar troffen, schrijlings gezeten op de overkruiste stokken, die als ingangspoortje tot zijn eigen dreefje dienden, even maar zoover van de tooverspelonk als een hen kan vliegen. Zij zullen u zweren dat Rodin's ouwe hoed op den grond lag, precies op dezelfde plaats, waar hij hem den nacht tevoren had geworpen om het roode kapje op te zetten. Wat het kapje betreft, dat was verdwenen. De pijp en de tabaksdoos waren eilaas! onder het uitstapje zoekgeraakt. De kabouterrjes, die deugnietjes, hadden
zijn zak heelemaal leeggemaakt, alvorens van daar te vertrekken, want zij vermoedden wel dat de Paus goeden tabak bezat en dat zijn oordeel in zake
| |
| |
pijpen ook niet onderschat diende te worden. Het speet Rodin ontzettend voor pastoor Peter; en tot bewijs hiervan, is het een welgekend feit dat de goede man, die de bewijsstukken miste om het verbod van zijn bisschop zoo te mogen laten, tot den dag van zijn afsterven nooit met een pijp in 't openbaar werd gezien.
Dat kan een toer zijn, dien zij Rodin gespeeld hebben; maar droeviger was het wat zij met het kleine Roosje Devlin uitmaten, dat zij om zijn aanminnige onschuld benijdden. En dikwijls, dikwijls, hebt gij zelf en menig ander kind van de heuvelen geschreid als gij voor de duizendste maal hoordet vertellen wat met Roosje gebeurde.
Roosje was een kind van tien jaar oud en zoo lief als een sleutelbloem. Iederen morgen stuurden haar ouders haar naar den heuvel om de schapen te hoeden. Twee of driemaal gebeurde het dat zij thuis kwam, met haar oogen zoo groot als appelen, en vertelde hun van de lieve kindertjes, die zij op den heuvel gezien had en die met haar gespeeld, gedanst en gezongen hadden. Haar ouders lachten met het gekke kind, wiens hoofd, naar zij zeiden, vol dwaze inbeeldingen stak. Maar op een avond kwam zij weer schreiend thuis en vertelde hun hoe de lieve kindertjes, die met haar gespeeld hadden, haar gezegd hadden dat zij haar voor goed bij zich zouden houden, de eerste maal dat zij nog naar den heuvel zou komen. Haar ouders antwoordden hierop boos: ‘Houd uw babbeltong en vertel ons niet meer zoo dwaze geschiedenissen.’ Maar zij schreide toen zij haar den volgenden morgen weer naar den heuvel deden gaan, en, eerst haar moeder en dan haar vader te voet vallend, smeekte zij: ‘Oh, moedertje! oh, vadertje! stuur me niet naar den heuvel, anders zie ik u nooit meer terug!’ Maar in hun gramschap namen zij nu een roede, sloegen ermee op haar bloote beentjes en joegen haar buiten. Veel menschen ontmoetten dien morgen Roosje, die bitter weende en alle twee, drie minuten verlangend omzag, wanneer zij den heuvel besteeg; maar niemand heeft haar ooit zien terugkeeren. Want nooit is zij weergekomen. En
| |
| |
geen spoor was ooit van haar te vinden. Maar ieder jongske en meisje tusschen de heuvelen schreit nog om haar.
Maar onschuldige grappen als deze met Robin uitgesloten, en daargelaten dat zij een liefelijk menschenkindje begeerden en wilden houden om het tot koningin van de feeën te maken, zijn ‘de goede wezentjes’, zooals ge weet, vrolijk en goed en uzelf en uw familie en uw geburen zijn zij wel honderd maal van dienst geweest. Zij hebben ook dubbele redenen om de menschen te helpen. Niet alleen zijn zij goed en goedhartig door hun engelachtige natuur, maar zij weten daarbij dat zij er belang bij hebben u aan hun zijde te voelen en u aan te moedigen om nog meer voor hen bij God ten beste te spreken. Want zij denken, als gij zelf, dat Gods hart zal geraakt worden door uw gebeden en door de gebeden van al uw sterfelijke medemenschen, en dat Hij, op den grooten dag van het laatst oordeel, misschien zal meenen dat zij, na hun lange, lange verbanning uit het heerlijk hemelland, genoeg gestraft zijn geworden om eindelijk weer met Hem te mogen ten hemel varen.
Gij weet allen nog goed, toen gij met uw bloote teenen in de doode asch van honderden haarden in zoovele huisjes tusschen de bergen zat, dat gij wel tienduizend maal gehoord hebt wat de oude pastoor Phil hierover eens tot, de geesten zei. Pastoor Phil leefde natuurlijk lang vóór uw tijd, maar de oude mannen en vrouwen, die het u vertelden, hebben hem goed gekend en hielden zooveel van hem. Met ontelbare duizenden hielden zij hem eens tegen op een eenzamen bergweg, midden een mooien, helderen Novembernacht. De goede man keerde terug van Mac Clune's van Croaghan, waar hij er een, die het op honderdjarigen leeftijd in 't hoofd stak te willen sterven, van de laatste HH. Sacramenten had bediend. Pastoor Phil zat op zijn oud, grijze merrie, en reed zoo langs den blanken bergweg naar huis, en bad onder 't rijden zijn Rozenkrans - want dien dag had hij het druk gehad met menschen te verwelkomen in de wereld en andere er uit te helpen. Opeens
| |
| |
werd hij gewaar dat de oude merrie plots met éen slag stilhield en zie! tot ver vóór hem uit op den maanbeglansden weg, zoover als zijn blik kon dragen, waren duizenden en duizenden kaboutertjes te zien, die te paard zaten. En wanneer hij tot bezinning was gekomen, vroeg hun de oude man in Gods naam wie zij waren, en waarom zij altijd zoo onrustig waren, want wel wist hij dat zij niet tot deze aarde behoorden. Een woordvoerder kwam uit de eerste rij naderbij en sprak: ‘Goede priester, wij zijn “de goede wezentjes” en wij zijn hier van nacht uit alle hoeken van Ierland met duizenden en duizenden vergaderd om u een vraag te stellen.’
‘Wat voor vraag is dat?’ vroeg pastoor Phil.
‘Wij moeten eindelijk en eens voor goed van u weten’ sprak de woordvoerder, ‘of er kans bestaat dat wij ook zalig worden.’
Toen pastoor Phil dit hoorde, wuifde hij even afwerend met de hand en antwoordde met schrik in zijn stem: ‘Gaat heen, goede wezentjes, en stelt mij geen vragen.’
Maar oogenblikkelijk steeg dan uit al de rangen van die duizenden en duizenden een dreunend: ‘neen!’, dat tegen hem aanloeide en hem als een orkaan op zijn paard schudde. ‘Neen!’ sprak ook de woordvoerder tot hem. ‘Wij gaan niet heen en gij zult ook niet heengaan van deze plaats voór dat gij onze vraag hebt beantwoord.’ Toen boog de oude man het hoofd om te bidden en bad in stilte een heele poos en geen geluid was er in die menigte en geen klank steeg er uit het veen, behalve de schreeuw van een kievit, die opgeschrokken was en eenzaam klagend in dien nacht boven het hoofd van den priester kringvlerkte. Toen hief pastoor Phil het hoofd weer op en sprak: ‘Goede wezentjes, gij hebt mij een vraag gesteld en gij wilt er een antwoord op. Hoort dus mijn antwoord: Indien er in de aderen van de duizenden en duizenden, die ik van nacht hier voór mij zie, ook maar zoo 'n dropje bloed is als er in de punt van een speld zou kunnen, dan bestaat er wel kans voor.’
| |
| |
En op hetzelfde oogenblik dat hij dit zei, steeg uit de rangen van al die duizenden en duizenden het hartverscheurendste gezucht, dat hij ooit had gehoord en een windstorm loeide even rond hem, en de weg, die zoopas met duizenden en duizenden van die goede wezentjes was bedekt geweest, lag, zoover als zijn oog reiken kon, weer blank en verlaten.
En om 't even welke oude man u deze geschiedenis ooit vertelde, steeds voegde hij er ter verklaring zorgvuldig aan toe, dat de goddelijke Zaligmaker gestorven was voor menschelijke wezens - menschen met bloed in hun aderen - en indien er in de aderen van die duizenden het minste spoor van bloed ware geweest, dan was Hij ook voor hen gestorven, en voor hen ook bestond kans op verlossing. Maar zij wisten dat zij geesten waren en geen bloed bezaten. Moge Onze Lieve Heer met hen medelijden hebben! En amen, amen!
Menigeen schudde meewarig het hoofd en menig hart verteederde meelijvol, wanneer in den breeden kring rond den haard deze droeve geschiedenis werd verhaald. En menig oud vrouwtje voegde dien avond een smeekgebed voor hen bij de bijvoegsels aan het Rozenhoedje. Wel was pastoor Phil de heiligste man, die ooit heeft, geleefd - niemand onder u kan daaraan twijfelen - maar hij was toch ook een mensch en in zijn uitspraak kon hij zich ook vergist hebben. Gij hooptet allen dat hij ten minste eens in zijn leven, ongelijk mocht gehad hebben. En in elk geval, Gods barmhartigheid is zonder palen! Hem zij dank!
('t Vervolgt)
Arth. Coussens.
|
|