| |
| |
Mengelmaren
Intronisatio SS. Cordis Jesu
M'is alsan doende thans van dat godvruchtig werk; met reden ongetwijfeld. Maar (dit en is niet wel) waarom noemt men het, over uit het fransch: ‘de introning van 't H. Hert in onze heerdsteden’?
De ‘introning’!... en dan ‘in onze heerdsteden’! Een ‘troon in onze heerdsteden’? En 't H. Hert gaan-steken ‘in dien troon’? Waarop voegt dat? Hoe kan dat in een vlaamsch gemoed?
't Jaar '17, door toedoen van Weledelvrouwe Jos. Gravinne van Bergeyck, met goedkeuring van Hgw. Heer De Brouwer, kwam uit bij drukker Sansen (van Poperinghe) op Watou, een bladje over 'tzelfde werk, en waar dit beter heette.
Het heette er namelijk:
‘Aanstelling
van 't H. Hert van Jesus in en over de Heerdsteden
‘te weten door een toewijding des huiskrings’; om (zooals er ook dààr voorgegeven wordt) ‘de geslachten’ ‘welbestaakt, huis- en levensmatig, nietmeer enkel in den geest en met den mond, te doen voldoen aan het Verzoek van Onzen Heer; waarom dan, aan deze woonsteên is verzekerd overvloed van allerhande begenadiging’.
Nu, de rechtveerdiging van 't woord komt verderaan in bijschuif, alonder aan het blad. Alzoo: ‘'t Woord “Aanstelling” spreekt wezenlijk 't gedacht uit van Eerherstel aan 't alommiskende Oppergezag van Onzen Lieven Heer. 't En zegt niet-hoegenaamd hetzelfde als 't woord “bekroning” [noch 'tzelfde ook als “betroning” en “introning”]; een zulkdanig eerbetoon voor Onzen-Heeren-beelden is door de Kerk verboden: Ons Heer is Koning immers uit eigen goddelijk recht. 't Bedied van “aanstelling” is “plechtige bezitgeving”.
“Een voorbeeld: de “aanstelling” eens Bisschops is niet zijn “inwijding”, die eerder en noodzakelijk erdoor wordt ondersteld. De “aanstelling van 't Heilig Hert” bedoelt diensvolgens anders niets
| |
| |
als dat de huiskring, Hem bij deze toegeheiligd, zoo Onzen Heer met plechtige hulde ontvangt, erkennende daardoor zijn goddelijke Koningschap. 't Is niet hem koning maken: in 't geheele niet; 't is Hem als koning toejuichen door 't liefde-hosannah, binnenin het heiligdom van 't huisgezin...’
En inderdaad ziethier hoe weer op 'tzelfde blad, na aanwijzing van 's werks ‘gegrondheid’, nog dezes gang besproken wordt, ten minste de inhuldiging: ‘Het inwijden der oefening bestaat in 't plechtig aanstellen, op de eereplaats der woonstee, of van een beeld of van welk andere beeltenis van 't Heilig Hert. Dit wordt omtooid met bloemen. Het hoofd des huisgezins zij daar, omringd van eigenvolk en uitgenoodigden, verwanten of gevrienden. De priester is gevraagd tot deze plichtpleging; zit voor, en wijdt de beeltenis, en zegt een woordeken met zin op de omstandigheid. Dan leest men 't Symbolum van het Geloof, waarna nog een gebed, daarbij herdenkende al die afwezig zijn 't zij levenden 't zij dooden. Ten laatste doet de vader, met hem ook heel het huisgezin, welke 's morgens allen Ons Heer hebben ontvangen, luidop de Toewijding’.
.....
Voortaan dus Aanstelling gezeid en nietmeer 't andere... 't en ware van nog beter's.
T. Raepaert.
| |
Een vraagske vij'-zesse op Oostkerke's bidsteê
Mag het zijn?
E.H. Opdedrinck, boven (op bl. 105, opm. 1), haalt eenige reken aan, uit J. Jennyn's Status --- ecclesiarum ---. Die spreken op den deerlijken toestand van Oostkerke's bidsteê ten jare 1639. Men wille ze eens herbekijken.
Erin wordt gewezen op drie tijden: ‘diu’, ‘postea’ en ‘jam’. Diu zal zijn vanaf de verwoesting door de Geuzen (meent E.H. Opd. ald. bl. 104) te weten binnen den loop der XVIe e., tot den dage van postea, toen men te langen einde entwat ermeegedaan heeft; en jam komt op het laatste, d.i. in 1639 zelve, dit blijkt.
Maar wat beteekent daar:
1. Diu templum jacuit dirutum? Gaan we J. Weale (Bruges Envir. 1864 bl. 178) te rade over den ouderdom der huidige bouwdeelen: er bleven algelijk recht, en voort totheden over, ten minste een stuk van den toren, mitsgaders binnen zuidwaard heel den tusschenbeuk's zuil- en bogenreke.
2. Postea? Was dit niet soms in 1612? Wat zegt - 'k bedoele woordelijk - het brokske oorkonde waaraf gewaagd wordt evendaar (in Biek. bl. 105, opm. 2) en waarin spraak is van een werk geweest 't jaar 1612?
3. Sacellum? = kapel, veronderstelt Heer Opd. Doch verder staat dit woord heel blijkbaar met den zin van beuk. En bovendien: het wordt erop gesteund dat 't iets bezonders was, iets strijdigs met de
| |
| |
bouwgebruiken: Sacellum unicum = ‘één beuk insteê van drie’, zou 't niet?
4. A parte meridionali? Ten zuidenwaard. Is deze beuk 'en nieuwe beuk aan 't zuiden aangezet, ofwel de zuidbeuk zelf (waarvan er immers 't eene en 't andere overwas) heropgericht?
5. Integrè confectum? Is dit: volledig nieuwgemaakt? Allichte niet.
- Of integrè... cum appendice misera = met van-ends-end-ends een schamel onderlat?
- Of integrè... intra navim = met onderlat en al, vanbinnen in den timmer van voordien?
- Of integrè confectum... asseribus = met balken opgeschikt voluit-volop?
- Of integrè = dat allegaar alzoo... ad turrim usque = tot aan den toren toe?
Hoe of het was, dat is geweest het werk van ‘postea’; doch ‘jam’, 't jaar 1639, wat vond de Steller toen?
6. Hij vond; ‘hujus sarelli tectum omnino fractum in finem novae ecclesiae’. Is dit op 't westereinde van dien verbeidelijken beuk? Doch wat doet dan a turri ad chorum usque? En wat bediedt daarbij cum medio et duobus collateralibus sacellis (tezamen met den tusschenbeuk en met de beide zijbeuken)?... Of was 't gebouw alreeds hermaakt op zijn geheel - wanneer? vóór 1639? - en hier alweer hervallen? Alevenwel waar stond dan dat ‘sacellum’ [te weten dààr-die beuk, almeê zijn onderlat] van immers ‘intra navim’?
L. De Wolf
| |
Dr. Eug. De Lepeleer, Het Boek der Psalmen, naar 't Hebreeuwsch in 't Nederlandsch overgedicht en letterkundig opgehelderd. - L. Scheerder, Hoogpoort, 31, Gent.
Een verheugende verschijning.
Al meer on meer neemt de Liturgische beweging vaster voet onder de geloovigen en wenschen de ontwikkelde Christenen nader en dieper in voeling te komen met de zielezangen der Hebreeuwsche dichters die in de kerkgetijden en -geplogenheden zulke ruime plaats innemen.
Als hoofddoel komt het er op aan bij den hooggeachten vertaler, door deze overdichting in 't Nederlandsch van het Boek der Psalmen, ‘de menschelijke, dichterlijke waarde der Psalmen te doen gelden.’ Het gevoelen van de godgewijde zangers wil hij overdragen door het uitwendig beweeg van mate en slag, van klank en rijm in het hert van den lezer om er de innigste en sterkste trillingen des gemoeds te verwekken waardoor het zijn bidden en danken, zijn hopen en vreezen, zijn treuren en jubelen, bij de immer wisselende wendingen des levens, uitspreken kan.
De zware last van den benedictijner arbeid, dien Kan. Lepeleer met onvermoeiden durf en iever heeft getorscht, ligt verdoken en wordt omzeggens verbloemd onder de sierlijke duidelijkheid en de
| |
| |
weerspiegelende klaarheid van zijn onvervalschte en geijkte vlaamsche bewoording. Geleerde aanteekeningen helderen de gelegenheid, omstandigheden, aard en gemoedsstemming van elken zang op en bereiden hert en geest tot de zakenrijke en genoegensvolle opvatting van diens inhoud. Het eenige dat de oningewijde mocht wenschen ware uitleg en bepaling van een reeks plaats- of eigennamen die hier en daar den tekst vermoeilijken.
Zeer hoog staat de letterkundige weerde van de verdichting. De vertaler van Dertienlinden vinden wij er in terug met die zelfde kerngezonde taal zoo spierig van leest en vorm, die vaste zwierige smete van vers en rhythmus, met gansch die vrome mannelijkheid van gang en trant.
Hoort; bonkig en sterk dreunt Jahweh's machtlied; Psalm 93:
Jahweh is koning, één glorie, zijn dracht!
Jahweh omkleedde zijn schouders met macht
En Hij omgordde zijn middel met kracht;
De aarde Hij vestte op onwrikbare gronden!
Vast ook uw Troon staat in de eeuwige ronden
Jahweh, Ge zijt, eer de tijden ontstonden.
Jahweh, eens hieven de golven hun kop,
Hieven de golven hun reuzenstem op,
Hieven de golven hun schuimenden top!
Hoe ook de stemmen der wateren grollen.
Hoe ook de zee blijve barnen en rollen
Rustig omhoog daar, ziet Jahweh ze hollen.
Het lichten en schitteren, het laaien en brallen van vurige beeldspraak wordt er volmondig omgewerkt.
Ziet Hem komen, Jahweh, den Wreker:
Reed ààn hij, snel en vlug,
Op windenwiek gewiegd en veder;
Toen schoof en school in donker zwerk
Hij weg; als in een tentewerk
Bleef Hij in neveldamp verholen,
De wolken warrelden in dollen dans
En 't hagelde ijs en sissend vuurge kolen.
En die verzenslag zoo stevig op stafrijm en klankenval gesteund, kan ook op tijd en stond galmend en spelend huppelen en springen.
Zangers en dansers voorop,
Dan, wie spelen op fluiten en snaren,
Midden de maagd'lijke scharen
Met haar rinkelend paukengeklop.
Onnoodig verdere aanhalingen over te drukken. Neemt, leest en geniet. Dit prachtig werk is voedsel voorgezonde geesten, voor zuivere herten en voor zielen die luisteren naar de zingende golvingen van hoogere kunst.
| |
| |
Met den middeleeuwschen dichter der Souter-liedekens, mocht E.H. Lepeleer beweren: ‘so syn deze Souter-liedekens met groten arbeyt ende neersticheyt vergadert.... om die jonghe juecht een oorsake te gheven, om, in die plaetse van sotte vleeschelike liedekens, wat goeds te moghen singhen, waer God doer gheeert, ende si doer gesticht moghen worden.’
A.D.M.
| |
[‘De Thiende’ van Simon Stevin]
Het volgend boekje ontsnapte aan den brand der Leuvensche Boekerij:
De Thiende, leerende door ongheoorde lichticheyt allen rekeningen onder den Menschen noodig vallende, afveerdighen door heele ghetalen sonder ghebrokenen. Beschreven door Simon Stevin van Brugghe. Tot Leyden by Christoffen Plantijn. MDLXXXV.
Pater Bosmans had het in leening en aldus werd het gered.
Hij heeft er den inhoud van beschreven en besproken in de Revue des Questions scientifiques, aflev. van 20 Januari 1920.
't En zijn maar twee afdruksels bekend: dit van Leuven en een in 't Plantijnsch Muzeum tot Antwerpen.
Zou er soms geen te vinden zijn in de boekerij van het Groot Seminarie te Brugge?
J. Cl.
| |
De Klok van Lampernisse
De oudste klok van West-Vlaanderen werd gedurende den oorlog vernield. Zij hong in den stompen toren van Lampernisse.
In 1352 door Herman Coene gegoten, volgens een opschrift vermeldt, was zij tot nu toe gespaard gebleven.
In November 1914, alswanneer een bataljon fransche alpijnsche jagers in de kerk werd ingekwartierd, viel een vijandelijke obus op den middenbeuk. Een gedeelte van het koor stortte in en ongeveer 40 soldaten werden gedood of erg gekwetst.
Van dan af werd de kerk regelmatig beschoten, tot dat ze in een hoop puinen verviel. De klok zal zeker het zelfde lot ondergaan hebben, en de stukken ervan zullen waarschijnlijk gediend hebben voor het vervaardigen van ‘oorlogssouvenirs’.
De klok droeg een der oudste, zoo niet het oudste der vlaamsche opschriften:
Gode si bequame
Maria es mine name
Herman Coene makede mi.
MCCCLII
Wie weet er meer over deze klok?
P. De Grave.
|
|