Zuiden die doorgaan voor de woeligste, met immers harden wind standvastig voort uit 't Westen - alleenmaar 10,5. De golvingswijdte telkens: wordt daar-of-daar-eenstemmiglijk geschat als zijnde, door den band, voor alle golvingen een twaalf maal hunne hoogte.
Doch, hoe geschiedt die metinge?
Der wijdte?
Met een touwe die vastligt aan een vlot.
Der hoogte dan?
Bij 't zicht, van bovenop een mast: al scheeroogend vandaar langsover tal van koppen; 't was Raffi die dat deed, door snorre en snakkinge, geslinger en gestamp van 't schip, gestijg en inzakking, in vol geweld en vliegend ongeweêrte. Men denke hoe dit... verzettig..., vooral hoe... vast het gong.
Een ander weer - was Rouch - beging het riescheloozer, en tevens rechtscher ook. Hij nam een tuig ertoe: een stijgwijs-wage namelijk, waar immers mee b.v. de luchtinvaarders nawegen de wijze van hun stijgen, of 't opgaan is of dalen of hangen dat ze doen. Dit is, als tuig, een weêrwage en niets anders, ten blootsten en ten enkelsten, een-in-gesmijd alverre: een bakje, week en wippende van wanden, waarvan 't gewip een wijzerken verroert; dit vòòr een teekenblad. Die 't werk gebruiken wil, neemt 't bakje en doet het toe, ten oorde dààr vanwaar hij gaat vertrekken: zoodat aldus erin zit opgepakt en afgesloten een gulpe lucht; die lucht zit er met enkel heur gedogenschap en drukkinge van buiten, te weten van dààr-buiten, dààr, waar men het bakje sluit. Alsdan: bij stijginge, vermits alom de lucht heur drukkinge verlicht, wordt des te grooter die der lucht van binnen 't bakje, en, 't bakje dikt; bij daling, is 't het tegendeel. Maar telkens aanstonds ook verschuift het wijzerke, en teekent het verschil. En 't duidt het nauwe, want 't verspringt 2 meterduizendste voor elken meter op-of-neer, 't zij rijzing of 't zij zakkinge, dien men in 't ‘varen’ doet. Alzoo bij vlieging, zeiden wij, en alzoo ook te schepe.