Biekorf. Jaargang 26
(1920)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAan Hilda Baekelandteergeliefd dochtertje Hilda zalig Godskind,
eerste spruit en eerste vreugd
van vader en van moeder,
o wat zijt ge
needrig in uw grootheid,
machtig in uw zwakheid,
gij, als wereldling, verhemeld,
en als mensche, lijk vergodlijkt,
deur het toedoen van dien God
die zelve Mensch geworden,
met zijn Godheid en zijn Menscheid
't lieve Godskind
plechtig heeft begiftigd. -
Onder 't Heilig Doopsel reeds,
gekerstend en herboren,
wierdt ge kind en erfgenaam des Hemels,
en g'ontvingt
| |
[pagina 131]
| |
de zalvinge en het zout
bedied van sterkte en wijsheid. -
Dààr, bij 't branden van het waslicht
drong het schemeren van Gods waarheid
deur de spleten van uw oogskes,
eerste schemeren.... en dat later
dag moest worden, bij het striemend
opengaan van Jesus' leering. -
't Blanke doekkleed
over lijf en hoofd gestreken
sprak van 't vlekkelooze
't al-omvattend
reinzijn van uw zieltje.
Hilda uwen name wierd
met vaste kloeke staven
- beeld van uw gezondheid -
op het heerlijk blad gevingerd
waar ge tot op heden nog
als kristenkind bekend staatGa naar voetnoot(1).
't Doopsel was Gods eerste junste. -
Dan 't geluk van onderwezen
en gedrild te zijn, in eigen huis,
in eigen kerke en schole.
Zoodat 't zalig doopselteeken
dat g'onzichtbaar, ongenaakbaar,
binnen in uw zieltje droegt nu,
naderhand aan 't blinken ging, met
helderen deugdenglans, die
stillekes opkwam in uw oogen,
zoetjes spreidde op uw gelaat,
en blijzaam schong op al uw wegen.
Jesus mocht ge menigwerf onthalen,
ont hij wederkwam bij
kerkgetooi, bij stoet en wierookgeur,
bij klokgelui en orgelspel,
| |
[pagina 132]
| |
bij galmend lof- en dankgebed.
o Goddelijke liefde en
Goddelijke macht ook!
't voedsel dat ons krachten ophoudt,
wordt hier teenemaal ontbloot, be-
roofd van zijn zelfstandigheid
die overgaat, verandert in het
lichaam en in 't bloed van Hem
die bloedig eens voor ons geslacht wierd,
en onbloedig nu, den opdracht
van zijn liefde komt vernieuwen;
maar de schijn, de
loutere witte uitwendigheid
gedoet, om u dien God te laten nutten
in het grondloos diepzijn
van dat wonder boven wonder. -
Hilda, blijft zooals ge zijt op heden,
Godskind en gansch nuchter nog van
's werelds boosheid, die, arglistig,
bijt en kwetst en dooddoet;
aafsche macht, die sluw en slim ook,
met 't keeraafsche van de waarheid
d'oogen blinddoekt,
't hert verlamt, den geest verdooft,
den wille vastlegt, en die
godloos God bevecht, belastert,
in al d'onuitspreeklijkheid
van 't Godlijk weldoen.
Ja blijft Godskind, Hilda,
kind van 't Heilig Herte,
deftig kind van Vlaandren,
wakker, zorgzaam lijk de bie
Vlaamsch voor sprake, God voor baeke, land
en vorst voor stake. -
Bidt voor Vader en voor Moeder
die hun geest- en zielegaven
aan hun Hilda schonken.
| |
[pagina 133]
| |
Bidt voor al die nu of vroeger
u genegen waren.
Bidt voor MetjeGa naar voetnoot(1) ook
die bij 't woeden van den oorlogstorm, heur
allerliefste doopkind moest verlaten,
die heur liefde niet 'n minkte,
die heur liefde niet 'n dempte,
maar ze meênam, meêverhuisde,
gansch en g'heel, naar hooger weunste.
Ja, blijft Metje indachtig,
die na strijdgerucht
en dwingelandsch dwingen van den vijand,
vreedzaam uit Gods vredeland
de plechtigheid mocht gadeslaan
lijk iemand die er bij was.
Onze geest ontwaart ze nog,
begroet, verwillekomt ze,
geeft ze zeg en zate hier
in den straalkrans van heur liefde.
Hilda, Willy, Herman, blijft drij bloemen
schoonder als de schoonste
die daar buiten in den hof staan,
bloemen die nooit
uitgebloeid van hemelbloeisel,
zingen in de zomerzonne,
lachen bij elk jaargetijde,
bloemen voor uw leven;
vaste vreugde en troost
van ouders en van vrienden. -
Hilda, Willy, Herman, 'k ben er blijde om
dat ik ook nu onder al die vrienden telle,
'k drage uw namen meê, naar 't dierbaar DriecapelleGa naar voetnoot(2).
A. Mervillie. Nieuwcapelle 5-vi-1920. |
|