Biekorf. Jaargang 26
(1920)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
in een drommer, een steen. Deze steen is gekend haastzooveel als de O. Vrouw zelve. Achter de diensten immers, blijven de menschen in 't uitgaan, daar een beetje bij trantelen; en, onder het slaan van een koutje, zetten en wetten ze hun vliemen en ‘vladders’ een keer over dien steen, wel wetende dat er in heel het geweste niet één zulkeen wetsteen en is. Ook staat hij verre versleten... Zoo vertelde mij een Geestelijk uit het gebuurte. Is het nu bij mij een gedacht? of er zijn in Vlaanderen toch óók zulke steenen aan kerken, waarop men 's zondags de messen en meest-nog de tongen kan wetten? L.D.W. | |
[Becelaere]Een Becelaerenarige Dit 'n is op-verre-na 't zelfde niet. 't Eerste beduidt: vrouwmensch of vrouwename uit Becelaere; alzoo, zonder meer en zonder erg. 't Ander bediedt: tooveresse; en wordt ookal gezeid van een katte; dus eene uit den ouden tijd van de ‘tooveresseprochie’ [van Becelaere], en die altemets in een katte veranderde. L.D.W. | |
‘Inderminne’dit is: een nieuw met voor leuze: ‘Inderminne’ is een hoopke vrienden: overtuigde vlaamsche menschen, die, waarheidlievend bovenal, tezamendoen om nu en dan malkaar te waarschuwen. Te waarschuwen waarvoor? Voor veel dat niet en deugt in meeninge of in strevinge, vanwege tal van liên welke, anders welgesteld maar dikmaals onbedacht, veel kwaad aleens berokkenen aan Vlaanderen's beste goed, zijn Godsdienst Aard en Taal. De leden dier vereeniging begeren goed te stichten, eerst onder hen, ook buiten hunnen kring, bij àl die oogen heeft en ooren, en zien en hooren wil. Daarom: Geen loos bedil. En dus bedoken zittingen. Maar geen verveerdheid voor den dag, die schingen mag op alles wat ze doen. God weet of 't niemand baten mocht. En buitendien zij zelve, dolen ze, - daar men ze keuren kan - gaan best alzoo nog rieschen recht te komen. Hiertoe zal het volstaan dat ze 't verslag van | |
[pagina 118]
| |
hunne zittingen entwaar in druk gekrijgen; ... maar mits onechte namen. Gedrukt in welk een blad? Ze zeiden dan: als Biekorf wil, in Biekorf: die immers schijnt, met hun gedacht met hen volkomen 's eens te zijn. Zoo wel! Biekorf staal toe. Doch antwoordde daarbij: ‘Volkomen 's eens’ dat kan, maar niet daarom ‘volkomen 'tzelfde’... En dus: aansprakelijk? blijft elk voor eigen werk. Was goed. Hier volgt: | |
't Verslag der Eerste ZittingeNa een gebed, als telkens vóór en achter ieder zitting zal gedaan worden, geschiedde de uitkiezing, en de aanvangrede van den Hoofdman. Bondig hier hetgeen hij zei: ‘Geen verloren vlaamsch, zei hij. Dank. En welkom. En... aan gang. Vlaming zijn wij: zoo geboren, zoo gebleven, God zij lof: dan, niets beters vragende als, benevens al wie trotsch is Vlaamsch te zijn, mee te werken aan 't gebeter en 't behoud van de deugendheid van Vlaanderen. Echter we zijn beu, baloorde, worden nog daarbij wantrouwig, van het, eeuwig hol gewoel en gewauwel heele dagen, alsan meer en alsan erger, waarbij thans die kiesche zake wordt bedongen... en door wien? door lijk alsan-ook meer menschen die daartoe noch aangesteld noch ten anderen bekwaam zijn. Voor die lieden, “Vlaamsch” is alles. “Vlaamsch” nochtans en is niet alles, Vlaamsch is enkel maar een tale... waarin alles mag gezeid mits het redelijk weze en deftig,... waarmee alles mag betracht mits het goed weze en gevoeglijk. 't Vlaamsch? 't Is een handeltuig, een werktuig voor ons ziele, in één woord uit. 't Is een bergtuig voor bevinding, 't is een leidsnoer door het leven. 't Is een waarborg dan van gaafheid; 't is een wezensrecht, een vrijdom; 't is een adel, 't is een schild; 't is een wapen, 't is een schat, aan ons volk door God gegeven, om daarvan gebruik te maken, als van 't beste gereedschap-mogelijk, tot beërf van deugd en grootheid, schoonheid, weelde en voortbestaan. 't Vlaamsch is dàt! Maar... 't en is niet mèèr dan dàt. Boven hem staat al hetgene, waartoe dal het hoort te dienen. En men mag het willen redden, meer, men moet het; doch alleen ten inzichte van maar-dat waar 't toe moet helpen... zoo dit hebbelijk, goed, en recht is. Rechten heeft het zelve niet; die heeft, eigenlijk gesproken, 't volk eer wiens behulp het is, en dat trouwens bij die rechten, vaak erboven, zelfs ja boven 't leven ook - als dit zijn moest -, plichten heeft. Niet de eerste man de gereedste kan dit àl onthaspelen. En, nogmeer: waar het geldt van bovenplichten, waarheid, recht en grondbegrippen, schoonheid, wetenschap en kunst, is het zelfs nog niet genoeg boven velen uit te steken, “leider” of wat-zulks te zijn. Om het volk en dezes tale op de goede baan te houden, is vooral aansprake- | |
[pagina 119]
| |
lijk en dus ook aansprekelijk eerst wie waken moet op 't Goede: het Gezag; tot hetwelk men spreken mag, maar dat ook aanhoord moet worden. Spijt of geen, willen wij, met Vlaanderen mee, niet een keer in de alwar storten, in den ondergang, den dieperik, in 't verderf van een en al, hooge tijd is 't dat door heel den “vlaamschen strijd” eens beginne te geworden: helder doorzicht, onderscheiding, geestestucht, plichtgemaan, gril- en drift- en waanbedwang, stand- en roep- en kunde-aanzag, wil-gedril, achterlaat van groote woorden en tevredenheid met 't kleine, slavingslust van elk aan 't zijne elk aan 't dagelijksch gewerk, verbeschaving van den eenling, vlaamsche-menschen-maak vooral. Hooge tijd... daar de wandrang is zoo groot reeds, dat men niet gebergd meer schijnt zelfs nogmaar erop te wijzen. Wee reeds, wee, aan die zou durven uiten dat ons vlaamsche stroom op vloed loopt, dat ons dijk zou kunnen breken. Want we zijn lijk voortgesleurd omgeslingerd... en verkolkt vanlangs-te-zeerer. 't Wordt, geduizel. Green bedenk, geen tegenstand. Die wil mee, moet mee lamlendig en lijklutsig, als het natte wrak dat meemoet... Maar we 'n zijn geen natte wrakken; en we 'n willen ook niet helpen 't vloedgevaar verergeren. En daarom, tot den dag van weerom stilte, en van koelere bezinning, gaan wij ons op kant wat houden, houden aan de fakskes gers die nog overzijn in Vlaanderen, en, - zoo 't kan - 't woest gevloed ver struwelen, stropping maken, en misschien... 't water stremmen... dat het overloope en leke, niet in wilde onstuimigheid, maar tot mild en vei bevloei van ons doodverdorde beemden. Onder ons, zoo besloot de Hoofdman eindelijk, weze er sprake en tegensprake; geen geweld dan op onszelven!’ Inderminne's eerste zitting stopte dan met den lach op ieders wezen. Hertontlasting ‘in der minne’ stemt tot vrede en tot voldoening.
D. Vylder, Boekhouder. | |
De H. Godelieve in 't Boonensche't Jaar 1918 kwam er aldaar een treurspel uit op heuren naam en te heurer eer: ‘Sainte Godeleine, drame en cinq actes en vers par M. Lorgnier du Mesnil. In-8o, 2 fr. 50. Chriaux, Grande-Rue, Boulogne-sur-Mer’. 'k En ken er de weerde niet van, maar 't gelde hier als een teeken dat onze heilige er voort nog bekend staat. De vlaamsche vluchtelingen, omtrent denzelfden tijd derwaard gedoold, 'n hebben ook niet nagelaten heur daar, theurent thuis, een bezonder vereering te gunnen. Uit Ons Vlaanderen van 28n in Herfstmaand 1919, knippen we 't volgende: ‘Londefort (Pas de Calais).- Het Vlaamsch gedenkstuk, met beeldhouwwerk van den heer H. Gros. - Het staat eindelijk opgericht op den ronden heuvel in 't heilige boschje, waar de heilige Godelieve het | |
[pagina 120]
| |
eerste daglicht zag. Het is gehouwen uit het zware marmer hetwelk getrokken is uit de steengroeven van de “Vallée heureuse” waar de Belgische vluchtelingen gedurende den oorlog, met hun zwaren arbeid hun dagelijksch brood verdiend hebben. Er zal op die wijze eene gedachte blijven leven, ten eeuwigen dage in dat levenlooze steen. De beeltenis der Heilige uit Carrare-marmer gesneden is indrukwekkend. Het hoofd is licht gebogen; de oogen gaan zachtjes toe; de haren rillen onder den nachtwind; den wind die waaide in den heilvollen doch ijzingwekkenden nacht der marteldood te Ghistel, den nacht van 6 tot 7 Juli. Het laken, tot een touw gedraaid door Hakke on Lambrecht, is rond den hals geslagen; de gespannen lijnen van 't linnen getuigen van den haatvollen ruk der beulen; reeds is het Lijden gedaan voor de heilige Vrouw die zooveel leed in lichaam en ziel. Op den heiligen stond dat zij de oogen luikt, komt hemelvrede over 't smartvol gelaat; reeds schieten gloriestralen rondom 't minzaam gebogene hoofd. Wat al gedachten wellen op uit die beeltenis van Godelieve! Hoe steekt een volle geschiedenis in de lijnen van een enkel gelaat! Het monument is gekeerd naar Vlaanderen, en deze woorden staan er in geprent: De West-Vlamingen aan de H. Godelieve van Ghistel. 1914-1918!’ T. Raepaert. | |
Hij vroeg ten tienenVele landsche menschen gelooven als een stervende de uur vraagt en eene latere uur opgeeft, dat hij op die uur zal sterven. Onlangs nog heb ik dat kunnen vernemen van Fons X., maar ben niet te wete gekomen waarop die meening gesteund is. Wie weet het? Fons, vader is dan overleden? Ja, mijnheer de Pastor; God gedenke zijne ziel! G' en waart nog geen twee uren weg of hij vroeg ons hoe laat het was, en zegde: 't Is zekers al tiene? ‘Jongens, zegde ons moeder, vader en zal niet lang meer leven! Mijn broêr Petrus zaliger vroeg ook alzoo hoe laat het was en hij vroeg ten vieren, en inderdaad ten vieren was hij een lijk.’ Vader verslechtte zeer, alhoewel hij gemakkelijker ademde. Juist met den tienen is hij zachtjes gestorven... uitgegaan lijk een keerske. Hij had ten tienen gevraagd!
Gehoord te Blankenberghe - buiten. |
|