| |
| |
Gedichten
I.
De Graankorrel
Indien hot tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft het alleen; maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort.
(Ev. H. Joannes XII, 24.)
In herfstijd strooit de stoere landman 't zaad
In verschgeploegde, mulle voren.
Hij gaat met vasten stap en flink op maat
Zwaait hij het reuzlend, gouden koren.
Gelijk een droomvlak ligt zijn akkerland,
Een stukje van de wijde wereld.
De zaaier gaat en spreidt met volle hand
De korrels open, glansbepereld.
Hij gaat en keert van 't een naar 't ander eind,
Gelijk een vreemde schim aan 't dwalen
Op 't eenzaam veld, waarop de herfstzon schijnt
In flikkering van late stralen.
Op veld en weiland daalt dan de avond zacht,
En hij die zaaide keert al droomen
Naar huis ter rust en ziet in hoopgedacht
Het jeugdgroen van den wasdom komen,
| |
| |
Dat later gouden zomerglorie baart;
Maar sterven moeten eerst de granen,
De schoone granen in de klammige aard
Verblijden bloeit uit lijdenstranen
En hoogste wonne schiet uit diepsten nood
O weet, de korrels moeten sterven
En kiemen op en leven uit den dood,
En wat niet sterft moet 't leven derven.
De winter wijkt en lente en zomer daagt
En pracht van groene en gouden glansen,
Die weelde-vrucht verhonderdvoudigd draagt,
Wuift onder blauwe hemeltransen.
De wind beroert de weidsche heerlijkheid
En ruischt erdoor zijn zegegalmen,
En hij die zaaide, keert ten blijden tijd
En ziet de rijke, zware halmen.
Hij voelt zich blij en dankt om d'overvloed
En denkt aan 't heilig woord des Heeren:
Wat aan zichzelven sterft, wordt groot en moet
Door dood tot schooner leven keeren.
| |
II.
Lente
Dra komt weer de Lente aan en strijkt over 't land
Met vreugde en met schoonheid en zege.
O zie hoe zij doodschheid en treurnis verbant
En alles verjongt allerwege.
Dra schittert zoo heerlijk het glanzende licht
En vonkt over bosschen en weiden.
Dan groeien de ruimten tot klaar- open zicht,
Een wereld van grensloos verblijden.
Dra zingen de vogels in heesters en gaard,
In diepten van zonnige luchten,
En menschenzang juicht om 't herleven der aard,
Om weelde van lente-genuchten.
| |
| |
Naar verten van heil dan verlokt elke baan,
Omtooverd met kleurlach van bloemen.
De fruitboomen staan van hun bloei zwaar belaan,
Waar stoeiende bijen op zoemen.
Dra rijst boven kruinen van dreef en van woud
't Gewapper van vlokkige wolken,
Zoo feestlijk op heemlen van blauw en van goud,
Als vanen die zege vertolken.
Dra komt weer de blijdschap der Lente en haar pracht,
Vervulling van 't groeiende hopen.
En bloeit, voor de harten, lang moede getracht,
Een wereld van heerlijkheid open!
| |
III.
Herfst
Hoe ligt de luister van den najaarstijd
Op al de boomen nu verspreid!
De parken in de stad, de bosschen wijd in 't land
Staan heinde en ver in vlammenbrand.
't Vonkt brons en geel dooreen, 't laait paarsch en helderrood
En stilte heerscht nu, wijd en groot.
Ter hoogte deint de lucht, etherisch-ijl en teer,
Der zonne juichgloor is niet meer.
Toch bloeit zij 's avonds soms in hellen kleurengloed
Van roze en goud of stroomend bloed.
En 't visioen van lucht en heerlijkheid beneen
Smelt tot één gloriezicht ineen.
De herfstzon weeft een spel van glans en glansgedroom
Om de eenzaamheid van elken boom.
O alverhoogde pracht, die 't al met schoonheid kleurt,
Weidsch duikend wat hier droef gebeurt!
Hier sterft de lach, de bloei, de wonne en zaligheid
Van lente, Mei en zonnetijd.
| |
| |
Zie hoe het leven hier aan 't leven afscheid lacht,
Zijn laatste is ook zijn hoogste pracht.
Dit heerlijk sterven baart een leven jong en groot;
Reeds juicht zijn zege in dezen dood.
Het schoon, dat om me sterft in bloed'gen weedomsschijn,
Herleeft eens en zal grootscher zijn.
O schamel, aardsche schoon, ontloken, dra vergloeid,
En schoonheidsvreugd die eeuwig bloeit!
| |
IV.
Eens komt de dag...
Eens komt de dag die de avond heet
Wanneer, weet slechts wie alles weet.
Het tobben en het zwoegen zal
Eens eindigt plots in 't sterven, al
Gelijk de stroom na zwaren strijd
De ruimten zachtjes binnenglijdt
Laat hemelrust mijn moe gemoed
En glijde dan ook kalm en zoet
Den koortstocht van mijn leven uit
Maar 't op geen last of smart meer stuit
O, richt mij naar dit eenig doel
Van al de onwaardigheid die 'k voel,
| |
| |
Denk aan uw liefde-almogendheid,
Van uitverkorenheid geleidt
Ik zie, mijn God, met hoop en schrik
Maar op uw goedheid reken ik
Arth. Coussens.
|
|