Biekorf. Jaargang 26
(1920)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNog VondelingnamenVgl. Biek. 1914-'19, b. xxv, bl. 222-226. 't Krielt ervan, ongetwijfeld. Haast-géén tijd vóór den oorloge, den 21n in Zomermaand 1914, liet Heer J. B[ernolet] die Bruggeling is, me weten: dat hij nog gehoord had ‘van een naam Lurkind ‘of Leurkind (in parochia Sae Crucis prope Brugas), een naam van een vondeling, zei hij, en beteekenend 't kind van een leure’. Of dit een oud geval was? 't En stond er niet bij. Wel mogelijk toch, 't zij dit 't zij een dergelijk; want 't staat me voor dat deze naam gemakkelijk zou kunnen een zijn welke allange-voordezen niet vreemd klonk. 'n Bestaan er niet ievers in Vlaanderen Leurquin's of Lorquin's? Al dat 't me dunkt toch. En 'n zijn die niet alreeds een oude verfrausching van Leurkind en Lurkind, die dus vaneigen dan ouder zijn zelve? Dit en deed me niet aardig, hoegenaamd niet, al laat ik het over aan taalgeleerden. Alleszins weet | |
[pagina 85]
| |
ik dat een geslachtsname ‘Leur’ is in voege geweest. Omtrent denzelfden tijd dat die bovenstaande mare me toekwam, las ik in de gemeentestandboeken van Becelaere: ‘Anno 1729 die 29 Julij [of mogelijks ook Junij] obijt franciscus De Leeúr [of De Loeúr?] a nativitate totús innocens filius cuiusdam militis Ipris relictus expensis mensae pauperum S. Jacobi hic in becelaere nutritus. J.B. vergriete pastorGa naar voetnoot(1)’. J.B. Vergriete, een Casselnaar van afkomste, 'n stond niet sterk in vlaamsche namen; hij stelde ze eerder vreemde; b.v. stelde: ‘averbeke’, ‘bouckenaeghe’, ‘delvaa’, ‘De loú’, ‘de weúlf’ benevens ‘de wúlf’, ‘ollebeecke’ enz. Daarom (al miek hij niet heel duidelijk-verscheên zijn staven e en o, zoodat ik niet wel zeggen kan of zijn bestedeling, voor hem en op zijn Casselsch', ‘De Leeúr’ of ‘De Loeúr’ heette) zou ik hier durven meenen dat die in effenvlaamsch eenvoudigweg De Leute was genaamd. En wie misschien de broeder was - gewis een bloed- zoowel als lotverwant - is een die verder achterkomt, op namelijk den 27n in Grasmaaud 1748; dien dag, zegt daar E.H. Laga, een Pastor ook die met geen vlaamsche namen wegkon, overleed te Becelaere ‘philippus jacobus Loer amens natus S. Petri Ipris’Ga naar voetnoot(2). Waaraan men ziet dat toen de name Leur, De Leur, bestond... en mogelijks kan hebben voortbestaan; te Watou thans, b.v., woont een gezin dat Leurs heet voor zijn naam, derkomstig van-al Aernike. Nu ware 't aan een taalkenner van eens uiteen te doen, of bachten al die woorden oorspronkelijk een ‘leure’ zit, met zin van ‘rondlooper’ en van ‘gemeene gast’. Maar onderwijls om-nu, lijk hier voor ons, dit onderzoek en brandt niet. Want 't volk, in 't bezigen van reedsbestaande namen 'n heeft nog nooit gevraagd naar zulken taaluitleg. 't Deed altijd voort met hunnen schijn-van-zin. Hier insgelijks wellicht. De name ‘Leur’, hoe ook ontstaan, kan hem gedocht hebben ten | |
[pagina 86]
| |
besten-uit entwat, om namelooze leurmanskinderste worden aangeriefd. Vermits het wist van ‘Leuren’ 't vond licht een ‘Leurkind’ ievers! 'n Gong dat niet alzoo? Maar dan besloten we eeustemeer, dat 't volk, in 't ‘doopen’ van een vondeling niet noô hem schetste al steunend op zijn omstand, doch met behulp van reedsbekende namen... waardoor het dan bekwam: dat waarheid stak in deze zijn benaming, en dat die trok op iets... m.a.w. dus dat die waarredig ‘schoon’ was, door ‘prachtig echt’ te zijn. We duidden bovenGa naar voetnoot(1) namen aan naar zulken zin gevat: ‘Vandekerkhove'n’ ‘Vandenbussche'n’ ‘Vanderlinde'n’ enz. Hier nu nog andere meer. Den 13n in Schrikkelmaand 1780 overleed te Becelaere een zesmaandig boontje ‘natalia delporte filia inventitia’Ga naar voetnoot(2). Den 10n van Nieuwjaarmaand 1783 een 77-jarige vrouw ‘maria catharina van doorne inventitia in geluwe’Ga naar voetnoot(3). Ik weet niet of ‘Vandrijstraeten’ welk ik er ookal aantrofGa naar voetnoot(4), doch zonder aanwijs bij, niet evenzeer een naamalzoo mag heeten. Hij heeft er toch den geur van... ‘odorem agri pleni’! Een mensch wel thuis in volksgeplogeuheden, Karel Vanhoutte zaliger, al Herder zijn te Gheluvelt had nog onthouden zei hij mij van toen hij stond te Swevezeele, dit in de jaren negentig, hoedat er daar was toegekomen een smidsgast uit het Gentsche, weernog een vindekind: die was genaamd, zei hij, ‘Cyr. Van Bachtendetonne’Ga naar voetnoot(5). Dan was er ook, vertelde hij, tot een twintig jaar voordien een ‘Jan Onbekend’ geweest. Maar zulk een naam als deze, bekoorend tot de reek der algemeene en niet der omstandsnamen, is, ziet men wel, heel zeldzaam. | |
[pagina 87]
| |
Neen. Meerendeels was m'eerder uit achter veelliever zegsels waarbij, naamachtigweg, bestedigd en bestaakt bleef de vinding eerst en meest. In onze dagen voort, we ervoeren 't reeds, en menigmaal. En nog alzoo, uit onze dagen, weer onlangs wees men mij: op een Maria Portaal, gevonden te Kortrijk ge moet niet vragen waar; dan op een Van Vlaanderen gevonden te Poperinghe bij de herberge ‘West-Vlaanderen’; eindelijk op een Crispijn uit Yper vantegenaan de herberge ‘Sinte-Crispijn’. De laatste waaraf ik nog wete, is een Karel Forneys, allichtewel volkskundiglijk verwant met wijlen daar le foúr van immers eens te ZonnebekeGa naar voetnoot(1), en gevonden in Wintermaand jongstleden op den Nieuwendam te AalterGa naar voetnoot(2). Geen ‘Fornuis’ en lood de naam, ontnomen uit de Woordenboeken, maar volksch en ouderwetsch ‘Forneys’; altonzent ging het zijn ‘Fornoys’. 't Schijnt dat het dutske er lag binnen 't kot van de vuringe, tegen koude bevrijd en bewreven met smout en gewonden in zakkenGa naar voetnoot(3). 'n Was 't niet geweest van de danige deernisse, zoodat er de menschen niet en stonden op lachen, 't en ging me niet verwonderen dat ze 't nog hadden geheeten 't zij ‘Smout’ of 't zij ‘Zak’ of, wat weet-je,... ‘Smoutzak’Ga naar voetnoot(4). In de hope van meer-nog en beter, stop ik hier met een gissing. Tweemaal reeds bevond ik dat 't kind aanvankelijk ook maar een voornaam verkreeg. Zoo namelijk: 't dochterke bovenGa naar voetnoot(5) dat nadien kerckhoúe werd; en daarbij hier een ander, een ‘exposititius seu derelictus a duobus vagis viro ‘et muliere’ welke gedoopt te Becelaere op 16n in Grasmaand 1763 ‘nomen joseph’ ontvongGa naar voetnoot(6). En 'k gis: dat | |
[pagina 88]
| |
het wel zal gebeurd zijn dat soms een ‘Sepke’ van dien aard laterhand kan hebben den name beërfd van de menschen waarbij het te kweeken, of nadien ook werd te werken gesteken... immers aangezien dit wel is geschied - en indedaad zonder eigenlijke aanneming - met kinders die anders alreeds hunnen stamsnaam bezaten. Echter dit ware nu nog te achterhalen. 'k Ging het doen voor dat ‘Sepken’ hiereven, ...maar de oorlog... brak uit en 't vertelseke is uit. L. De Wolf. |
|