| |
| |
| |
De Stande... leekt!
- Alwaar?
- Atonder!...
- Wel, stopt ze, zal de Lezer zeggen.
- Alwaar?
- Alboven niet. Dit spreekt.
- Maar Lezer, 't is uw stande, weet-je 't? En gij nochtans ge stopt ze alboven. Is 't redelijk?
Die stande... is Vlaanderen, vriend; en 't leeksel dat verloopt? Dat leeksel... is zijn leven.
***
Wat zijpt er weg, en alsan voort, uit Vlaanderen? Zijn vlaamschheid zelf. Zijn eigenheid. Zijn wezen. Zijn aard, zijn zelfbesef, zijn trotschheid op zijn in-bestaan, zijn durven-iemand-zijn; zijn zeden, zijn geplogenheên, zijn wijsdom, zijn gevoeligheid, zijn kunnen-uiten wat het wil, zijn kunnen-willen wat het uit, zijn taal en sprekensveerdigheid. Van hooge en leege, 't vlamingschap... Tot bij de ‘vlaamschgezinden’ toe, het doen om vlaamsch te zijn.
Ons stande leekt.
En liegt dat soms aan wetten? aan sluitingen en hoepels, aan bommen, zwikken, kranen, aan hullen, praam en dwang? Aan nijpinge vanboven? Maar, menschen kijkt toch, neen 't!
De lossing is: alonder.
De ontwording: gronde waard.
***
't Wordt alledage een oude man, een oude vrouw begraven. En iedermaal begraaft men mee een stuk van Vlaanderen weg: van zijn gedenkenissen immers, gedachten en bevinding, van zijn gezeg, gezang, gezond verstand, kloek oordeel, vrij gezindte, en van zijn dracht en huizing en gedoen, wellevendheid en voeren en geloove. En àl voorgoed. Want geene en komen de ouderen vervangen.
Van die geboren zijn en worden aangekweekt, 'n kunnen
| |
| |
veel geen ‘Vader’ meer, geen ‘Moeder’, geen ‘Danke Jesus’ zeggen. Ten huize en ‘op de banken’, ontleeren ze al: den vlaamschen kinderzang, den vlaamschen woordenzwier, den schoonheidsgeest, de sprekenskracht, de scheppingsmacht in taal en in gevoelens. Allengerhand vervreemden ze in hun spel - die eerste levensleering -; vervreemden ze allertieren, in houding, kunde en werk, en lezing en vermaak.
Ze worden groot; en van dan voort, ze willen ‘'t stijf groot’ doen. Ter eener zijde een minderman 'n wil geen vlaamsch meer bij, bij 't zijne nog: hij ‘kent er reeds genoeg’ zegt hij; of ‘daarmee landt men nievers’; of ‘heel uw leven lang schijn'-je daarmee maar-kneukel’. Ter ander zijde een meerderman, een machtige, beschouwt dat voor gemeene, onvoegzaam voor zijn wetenschap, en kunst, en wereldschheid. En tusschen bei, den tusschenman, de borger? wil boven gene staan, niet onderdoen voor deze; veracht als de eerste 't eigene, en hankert achter 't vreemde, naar 't voorbeeld van den tweede.
'k En overdrijve niet. Bekijkt de menschen van nabij in 't dagelijksch gehandel; bekijkt ze met uw oogen, en niet aldoor den blinden bril van ‘vlaamschgezinde’ blaân.
Hoe 'n wordt ons jonk volk niet, van uit den werkmansstand? Versnuisterd in den snof: de meisjes, zot van frullen, en daarom ook van fransch; de knechten, zot van spel, en weer van fransch gedraai en woord en dracht ertoe; en moeder jaagt dat aan; en vader geeft maar mee. Uit ware neiging, al! Het wordt oprecht een drift. Geen zake geldbelang. Ons werkvolk hangt daarnaar. Voor één fransch woord dat 't kent, het kropt, en wilt er tiene bij... met twintig vlaamsche eraf.
Dan kleine bazekens, en burgerkens? Als zij hen bakker steken, of dat ze smid of timmerman, of kleer- of schoenmaker of schilder, beenhouwer, of eenderwat gaan zijn,... of alwatmeer bedurven, een dienst, een boekhouding, een handelsreizerschap, - nogmeer - een werkgebruik, een weverij, een zagerij, een rook- of stokerij, wat weet ik al
| |
| |
dat ze aangaan,... ze 'n hebben nog geen ware in huis, geen toog in hunnen winkel, geen belle buiten, niets... als reeds hun uitsteekberd, hun uitstal-aanwijzingen, hun boek-opstel, hun rekeningskes, 't minste stukske of drukselke... in 't fransch is uitgebracht. Niet om de bate, weer, o neen! uit een gedacht, een slag verzonkenheid, vergaaptheid in dat fransch... verdaasd verdwaasd in 'tgeen ze zien van de ‘Heeren’!
Wat zien ze al van die ‘Heeren’? Van taal- of deelman, bankhouder, geneesheer, werkschepper, bestuurder op of neer, en van hun eigenaar, van àl wie geldt in 't 't leven? Wat zien ze ervan? 'k En zeg nogniet: ‘wat hooren ze’? Wat zien ze ervan? De namen op de deuren, 't bedrijfgemaar, laatwetendheên van trouwen doopen sterften, de weerdschappen voor 't eten, de veleduitzend woordekens begroeting en bedankinge, de bidboeken, de beeldekens van allen aard voor blij- en treurensdagen, den kunsteloozen kinderlul voor allerhande wenschen... verknoezeld àl in 't fransch. Dàt zien ze, 't fransch daarvan, den schijn van voeglijkheid daarvan... Ze zwelgen 't in... en leeren staan ernaar... en willen 't ook... niet uit belang,... uit aantrek...; uit winzucht niet, uit hoogmoed.
God spare ons arme Vlaanderen! Ge zoudt er dagen achtereen en boeken vol af drukken, van hoedat àl wat meest, en meest-oprecht gepleegd wordt, in Vlaanderen - werkelijk Vlaanderen en bachten 't ‘vlaamsch gestrijd’ - maar-alsanmeer vervreemdt.
Rechts zeg ik, rechts aldààr, is 't dat ons vlaamsch weggaat! Al 't bin-en zieleleven. Al ongehoord veel kleintjeszoo, die ongehoord veel teekens zijn van innewaardsch bederf.
***
't Is groot misbaar doorgaans op uittewaardsch misbruik, welk vorenkomt in onderwijs, of in bestuur, of in 't gerecht, in 't leger. Met reden zulks. Doch denke men: wat is dat allemaal - slechts hertekreezerij - bij 't doodgaan van 's volks ziele? Daarbij, dit misgebruik, hoe werd
| |
| |
het mogelijk? Hoe blijft het mogelijk? Is 't niet omdat ons volk het duldt? En 't duldt het, is het niet, omdat 't geen eer- geen zelfs- geen zielsgevoel meer heeft? Ten dage dat 't herleven zou, zijt gerust, de dulding stopte wel, en 't ander stopte mee.
Het kittelt ons van soms wat scheef te worden aangebeten, door een die op zijn mouw een striep of bachten de oore een veêr heeft, 't zij man van iets of man van niemendalle! Een hoopke lui veeltijds, die om een lintje, een oogske vet, een kaf, te keeren zijn. Dan luid geweld: ‘te wapen! Het Vlaamsch in nood! Gauw roer en schroot! en...’ maar Heere! zegt een keer! is dàt het gram-zijn weerd? Ei! zoo men gram wil zijn, het zij veeleer om 's volks laatlijdendheid, zijn veege aflevendheid, die eigenlijk een zulke misachting, gegisp - en opgezweep - verdient. Rechtuitgezeid, die geksels hoor ik-òòk niet geren, dat spotten spijt mij ook; maar 't spijt me wel-wat-meer b.v. hier, in Frankrijk, een werkmansmoeder te zien heur kind afhouden uit onze vlaamsche ‘Leering’ al zeggende daarbij: ‘'t gaat... naar de fransche Leering (en 'k wil dat ge... dat... kendet!) of 't gaat... naar geene gaan; zijn fransch is 't noodigste’! Zou dàt niet slechter zijn? Niet slechts een kaakslag is 't; 't is vliems verkereling - en door hemzelf - van 't merg uit onzen stam, en van zijn godsdienst toe!
Tracht dan - zooals men wil nu - zulk volk weer op te krijgen door hem te doen bedenken, dat 't schatten reeds verloor met duizend-duizenden, om reden van alleen zijn onvermogenheid, uit zelfvervreemding en -ontkrachting! Vergeefs met hem geredend... De drift hem dolen doet, een ware drift, een heete dorst, en bovendien geen dorst naar geld, maar eer naar geldendheid! Men stremt geen drift, geen dorst, gelijk welkeen, door drooge rekenschap. Een mensch die ‘drinkt’: hoe wilt gij wel, wanneer hij gaapt, dat hij getroost zij en vol-daan - begrepen? volgedaan - met enkel taschgelesch? En zòò ons volk... een ‘jaagpeerd’ ongehoord...: als 't wil volstrekt gelaafd,
| |
| |
gelaafd in zijn gejag om ‘iets te zijn van tref's’, hetgeen naar zijn gedacht maar kan door snof en bof, waarmee het inderdaad - in schijn - de borgerij, den bovenman, èn wel èn weeldig ziet, hoe wilt-gij gaan dit volk daaraf en weer gewegen; hem iets, waaraf het walgt, doen geren weerom zijn; en dàt voor wat? voor enkel wat beloften, wat zeggers, wat misschien's? 't En vast niet naar uw ‘loon’; 't en vast naar niets, maar laaiekelen doet 't. Hem kwelt de dorst naar zoogemeend ‘het schoone’. Met lange teugen wil 't zijn keel aan dat genot vooruit-vooral ververschen; en voor dien keletroost, alleenlijk voor die kele, is alles wat het wint. Ook, won het eenderwat van àl wat gij zoo milde in gelde hem bijbelooft, het greep het mee ja, geren, doch àl wat 't grijpen kon, 't zou 't - weet het wel - alevengeren voort door 'tzelfde keelgat gieten... zoolang - verstaat 't toch eens - als gij niet eerst zijn ziel, zijn zieletochten, 'n zult geheeld, geheuscht, en hooger hebben geheft.
* * *
Maar... tegen deze deernisse al, dat zieleleven's-dooddoen... 'n werkt er niemand tegen?
't Bewind?
't Bewind, en 't is zijn liefste werk, betracht het, doch doet 't averechts, met 'tgeen het noemt ‘ver-Belging’, verbelging tot in 't uiterste: daar 't 't volk ‘ver-belgen,’ wil spijts eigenstreekschen inborst, spijts eigen zin en eigen zede en uitkom. Wat ‘aard’ van Belg kan ooit een Vlaming zijn, die eerst ‘ònt-aard’ moet wezen? 't Bewind, als 't daaraan medewerkt, vermeent hem aan 't ‘ver-Belgen’?... Verbolgen ware 't beter, en kwaad om die ònt-Belging: want ei! waar stopt de ont-aarding eens, ten slotte dan wat blijft van Belgsch eens over, aan iemand die, om Belg te zijn, moet kunnen eerst niet wezen haast, niet denken, willen, spreken, niet gaan of staan, niet 't minste doen van 'tgene, en zoo 't, me' in Belgen doet?
't Is gek, en meer dan gek.
| |
| |
Maar onder de eenlingen: de ‘vlaamschgezinde’ dan, 'n werkt niet hij-toch tegen? De hervlaamscher is te zeggen, die, trouwe Belg in 't herte, wil eerst in Vlaanderen vfaamsch zijn?
Gewis! die, ja, werkt tegen, en meer en rechtscher dan 't Bewind... hij echter hij - wat des ook te erger is -, meest maar vanboven-op... zoodanig waar, dat twijl hij boven ‘vlaamscht’, hij vaak terzelfdertijd hijzelf ‘ontvlaamscht’ alonder.... Niet allen neen, gelukkiglijk, maar meestendeel.
Men zitdagt wel in 't vlaamsch, en bondt, en beert erdoor met woorden, en avondt, dagt en ‘doet aan’ vlaamsch gerucht, en trekt in stoeten op, en laat ‘de leeuwen dansen’! Maar... eenmaal moegedanst, 'n zijn er niet die dan den leeuw weer leggen aan zijn kot, en zelf hun deur toehalen, en binnen... werken, handeldrijven, praten, zingen, lezen, leeren, vrijen, trouwen, kinders kweeken meest in 't fransch?... in 't fransch, in 't engelsch of wat anders? Het zijn er ja! En met de beste meening uit: al denkende dat ‘vlaamsche herlevinge’ volstaat bij ‘politiek’ ‘organisatie’ ‘actie’ ‘studie’ ‘fondsen’ en ‘centralen’ - koud en killig raderwerk -; niet in vlaamscherweg te huizen, eten, slapen, slaven, draven, - wat toch, meen ik, 't ‘leven’ is -. Het zwormt van diezulken, wier drommen men zoo dikwijls noemt ‘ons puike strijdkrachten’, zoo jong zoo fel aan 't zien, roeilustiglijk gezond... maar ach! hoe jammer! die, al dragen ze op hun wezen gezondheid - vlaamschheid - te verkoopen, oprecht verkocht zijn zelf, geknakt te longerwaard van 't teringachtig kweggelen waardoor ons vlaamsch verkwijnt,... en die dien teringstokkeling welke hen ten grave knaagt, ter wil van nogwat wanggeblos en schijn-van-‘levensblijheid’ niet eens vermoeden zelve, noch ook vermijden doen door ringsom-hen alwie nog anders gave bleef.
Doch 't zijn er andere ja ook. De goeden gaan we zeggen, de ‘degelijken’ beter, de ‘kranigen’ de ‘mooie- | |
| |
stukken-Vlamingen’... waarbij nogal wat ‘leiders’ (wij ‘vlaamschgezinden’ missen geen: van leiders? wij hebben er bij honderden)... Welaan, zijn die - of velen onder hen - niet bezig ook met onderaan al-zoetjes te vervreemden?... Hun doel - van hen -, is wederlandsche ietswezendheid. Hun middelen? 't Is: afbraak met kleinvlaanderschheid (wat is er niet klein-vlaandersch?); en dan, blind nagejag van wat men noemt (zonder omeindiging) breedmenschelijk voornaam-zijn!... 't Is dus: vlaamschweg niet-vlaamsch zijn, en vlaandersch-weg onvlaandersch! Recht zoo. Maar zegt een keer: hoe schijnt dat mogelijk? Begrijp'-me dàt: ontvlaamsching in het vlaamsch, en mits veralgemeening een verbezondering! Hoe wilt dat in een mensch zijn kop?... Komaan, en bij gelijke: met al dit ‘Sport’ in 't engelsch, die ‘Dagen’ op zijn duitsch', die Bierleute op zijn beirsch', en Toogdaghoven op zijn noorsch', tooneelen op zijn oostenrijksch', en ‘villa's’ op zijn zwitsersch', dien dracht op zijn Far-West's, amerikaansche opvoeding, verhaalkunde op zijn russisch', en godsdienst op zijn fransch' allicht, en tale in 't nederlandsch - en 't is me 't nederlandsch! -... wat blijft er vlaamsch dannog? 'n Is dit allemaal geen dempen, delgen, dooddoen van 't eigen vlaamsche doen? En dat - 't is 't ergste nog van àl - door dezen die den name willen dat zij de hervlaamschers zijn van Vlaanderen en zijn Vlaamsch? God helpe me! Verstaan zij 't toch: beschavingswerk 'n weze geen verzijp waardóór me' ons leven druipt; of weet ge wat gebeurt alzwak? dat jeugd en veite hiervan verkwijlen dóór de gaatjes voort... en eens er niets meer overblijft dan dradig droog gekreng.
Hoe droevig allegaar.
Zooveel goê-wil! en veel goê-werk van velen; en 'k zegge dit met meeninge, heel geren, trotsch erop. Maar onderwijs, hoe blijkt toch ook, tot bij ons besten toe, ons mildste vaderlanders, die 't al verleeschen zouden waar 't gaat om Volk en Taal, tot zelfs bij hen, gestadig stille ontwordinge!... Voort, altijdvoort, nog onbezonnen drift naar
| |
| |
dooldrank, zelfbedwelm; rampzalig-zot verwateren; verweek, uiteengedamp, en, leek voor leek, verloop van kruim en eigenheid.
Ons leven? 't Vlaamsch-zijn? Aai! Bekent 't: het leekt alonder weg...
... Hoe dwaas is't dan, insteê het lek te stoppen - en even vanalonder ei? - het liever nu met dwang en duwing-van-alboven te willen dichter krijgen... zooals zoovelen thans... met bovendien-nog duwingen op slechts het ‘volk’ alleen, en niet op eerst henzelf.
Dat eeuwig duwen vanalboven om 't ‘volk’ te dwingen vlaamsch te blijven, dat pramen van omhooge-neer, is toch tè ontoereikend! En hoe gevaarlijk, zegt; want: dwang is niemand's deun, en mogelijks zou 'tzelfde volk in 'tzelfde vlaamsch enthoeneer kunnen opwerpen: ‘uw duwen wordt een dwingelandij, en... dàt... en duld ik niet’! 't Is van let-op daarmee... Dat ‘duwen’? Wat ik duwen heet? is al die briel van wetten, landsgeboden, bevelen, rechten, gunsten, verplichtingen en stichtingen... welke allemale noodig zijn voor een verbei en tegen 't dulworden, waar dat 't niet gaat erzonder... die noodig zijn (niet min - maar ook niet meer -) als steenen op een vlashekken, als inlad op een booninleg, als hullen op een stovinge,... maar die met al te groot gewicht en al te groot geweld gedrukt op 's menschen hert, veeleer er wrochten om dit hert zijn bloed en goeden wil en gulheid uit te kneên... bezonder zooals hier, wanneer alreeds dit hert alonder gatig is.
* * *
Ten oorlogstijde onlangs geleên, vermocht ik iemand te overhalen: een man vanuit den hoogen stand - bij veel een ongegeerden stand, alsof die stand niet ook mocht ‘vlaamsch’ herworden -, een man begaafd, beleerd, oprecht, verdienstelijk ten uiterste... maar, lijk al meer gebeurt, zijn ouders' vlaamsch onmachtig. Met moeite had ik getracht nu hier nu daar, zijn oog zijn oor zijn hert op 't schoone te doen letten dat om-end-om ter ziele uitspat
| |
| |
bij 't onverfranschte volk; en inderdaad het gong; tot hij mij eens, verspijtigd op zijnzelven, weemoedig zei: ‘maar, waarom heeft me niemand, toen ik in 't leeren was, het vlaamsch doen... geren zien?’
Doen geren zien! Dààr ligt het àl... De liefde is weg... en 't is vandaar dat kwam verleêschap en verlamming.
Ons volk is ziek. Wat hem behoeft - of meest behoeft - is niet nog-nieuwe dwang, maar jeugdigheid, verlangen om te leven, en aantrek in zijn eigen thuis, en smaak in zijnen binnen. Wil men het weerom op, het moet herkoesterd worden.
't Moet geren vlaming zijn, of geren dat waardoor het vlaming blijft. Met nepen en met ringels bedwingt men ors- en rundvee... maar leert men niet aan menschen van geren mensch en redelijk te zijn. 't En geldt hier niet vooral bewind en inrichtingen, maar eigenlijk gezindheid, gading, trots, en wil en wezenslust. Weer dat ons land zij: koningdom of burgerdom; weer dat men wetten giete of of geene; of staking houde of opstand, of woorden of ookwàt den nekke krake, of alles late of alles wijzige,... alledage make en breke... ten dienste zoogezeid van 't vlaamsch, voor 't vlaamsch, in 't vlaamsch, en door het vlaamsch... 't is eender-alles nutteloos - ja schadelijk - zoo 't volk geen vlaamsch meer wil! Het volk, verstaan? het volk: niet een ‘student’, een voorman, en een vaandrig! maar alleman, de boer de baas de werkman, de nijveraar de geldgast, geleerd en ongeleerd, rijkman of schameljongen, of mannevolk of vrouwvolk, gelijkwie-ook die loopt en leeft alhier, belast met ‘werk’ of niet, of ookdan met ‘goêwerken’, het volk! 'k Zeg: niets en baat als 't volk maar niet en wil. Ten anderen, ook anderszins, diezelfde wettendwang, -verwoeling of -omwenteling wordt even nutteloos - en even schadelijk - vanaf den dag dat liever dan 't volk wil. Zoo bijgevolg: bewilligen we 't volk, onszelven mee! Ons aller ziekte is in den wil! 't En is geen willen dat we doen: en 'k vraag mij af, of 't zelfs begeren is,... bij velen toch...; en alleszins bij 't ‘volk’ 't en is noch
| |
| |
't een noch 't ander, geen willen, geen begeren, geen geren Vlaming-zijn.
De reden hiervan is?
... dat ‘vlaamsch’ zijn thans, thans meer dan ooit, is ‘kleene’ zijn. Want vlaamsch zijn is eenvoudig ‘zijn’, in zeden zin en zeg; maar ongelukkiglijk in onzen tijd van grootschheid-nu, blijkt eenvoud zottigheid. En 't valt voornaam te zijn. Voornaamheidszncht! dààr is de schuld, de kiem der ziekte in onzen wil. De ontvlaamschten eerst, en mee met hen de minderen, verstooten 't vlaamsch waarom? om mèèr te schijnen-worden, ‘voornaam’ te wezen zoo; en de anderen dan, de hervlaamschers of velen toch, 'n zoeken, in hun ‘vlaamsch’ geroer, niets anders dan uitstekendheid, weerom ‘voornaam’ te zijn. Gèèn van de twee 'n denkt, dat ‘iemand’ om ‘voornaam’ te zijn, noodzakelijk eerst ‘iemand’ wezen moet, en dit maar wezen kan in slechts zijn eigen wezen... Gèèn van de twee 'n denkt dat om een aanzicht te hebben, men niet beginnen mag met eerst zijn neus te schenden... en dat mooimakerij - nog zij m' een oppervogel - geschiede ze eenderhoe, 't zij bij ontvedering of overvedering, een teeken is van wansmaak, van wangevoel en wangeest, en brengt tot wanbestaan.
Aldààr is 't dat ons vlaamsche aard verloren loopt en wegkwijlt.
* * *
Hervlaamsching, tot besluit, zij meest beschavingswerk - begrijpt me wel - minst zake van bewindschap.
Bewindschap werke mee ertoe, en zij 't gedaad van enkelen, van kenders in dat vak, te plegen waar 't behoort voor zaken in 't bezonder. Maar 't eerste en 't grondigste, te plegen door ons allen, dag-op dag-neer bij alles wat we doen, zij schaving en beschaving, te weten van onszelven: behelze dies
- vooreerst en bovenal het blijven van onszelf, eenvoudig ons, in alle eenvoudigheid,
| |
| |
- en dan daarbij, daar aanstonds bij maar toch daarna, 't beglimmen... ik bedoel 't ontruwen... van onszelf, niet hoegenaamd 't vanbovenop-vermooien, 't verplukken en 't verplooien, en 't onderaan-verplunderen, vervreemden en vermoorden van heel ons lijfgestel en levenskracht en ziele.
...
Ons ziele zijpt alonder uit. Bezeert ze niet alboven, beduwt ze niet nogmeer; maar teederlijk hervangt herkweekt hereigent ze, herwarmt ze, herstevigt ze uit haarzelve, totdat ze herleve, en lustiglijk door zelfgelaai weer gloed en glans hervinde.
Gelooft me vrij. De stande leekt... alonder. Dààr hoeft zij èèrst gestopt!
* * *
't Is 'tgeen we voor een deel - hoe weinig 't zij - bepogen hier in Biekorf. 't En is geen werk van groot gerucht, o neen... maar wel van groot belang.
Och hadden wij, om mèèr te doen, maar 't honderdste, maar 't duizendste van heel die grootemacht gezag en kracht en geld en tijd, die dagelijks gebroken wordt met hamers... in al verloren vlaamsch! Och! mochten we maar rekenen op zooveel jonge liên, die, spijts verscheiden veerdigheid, en geest, en opvoeding, besteed, en stand-tewege, och Heere wach! door eeuwig al-gelijk-gedril en oorenvolgeblaas, maar-eeuwig 'tzelfde en worden: meeloopers in den hoop en ‘werkers’ met... den mond!
Westvlamingen, gij toch... die, eeuwen gij de slagen vongt, en eeuwen lang, al vechtend, zijt meest-nog vlaamsch gebleven, en laat u thans, onvechtsgewijze zoo, door geen gepraat, geklets, gezwaai, uw flinken kop verdraaien.
Ik ken er onder u die waren... stijf bekwame, en die aleveneens wat deden al voor 't ‘vlaamsch’, en later meer nog zouden, maar die alop een morgen medeen ‘vernederlandschten’! en gingen ‘doen aan’ ‘degelijker’ ‘werk’! iets ‘grootsch'’, iets ‘algemeen's’, en... gingen veel
| |
| |
‘voornamer-weg’ gaan ‘strijden’, ‘'t zwaard hanteeren’, gaan ‘stichten’, ‘stoer’ en ‘kranig zijn’... God weet wat al..., en die al twintig jaar, met al hun ‘kranigheid’ - als ‘mannen uit één stuk’ - ... geen stroo van de eerde en raapten. Groot-Nederland bijdien, dat - best voor hem - die weêrhaans missen kon, 'n kreeg bij al hun ‘nederlandsch’, maar mager wat gewaai van woorden en beloften; twijl wij, klein-Vlaanderen - en onrechtstreeks ook Nederland -, er krachten aan verloren. 'n Handelt niet als zij.
Ik ken er andere ook!... die min bekwame waren, maar bleven, ‘dien God Vlaming schiep’, ootmoediglijk een vlaming; en die, veel stiller aangeleid, in 't stille stevigvoort, hun vak en plicht gestand, al deden dat ze kosten zij... zoo verre eerst als hun arm droeg, zoo verre als dan hun herte droeg, en... wonderverre uitkwamen... totdat zij erbij vielen, maar dat hun werk bleef staan.
Zij vielen! Maar dit werk moet voort. Doet 't gij - als zij - met Biekorf mee.
Dat werk, 't is Vlaanderen's opvoeding... veelmeer nog dan zijn onderwijs. 't Is Vlaanderen's veredeling... veelmeer dan zijn verrijkmaking. 't Is Vlaanderen's vertroeteling... veelmeer dan zijn verbreideling. 't Is Vlaanderen's heropleiding naar 't Goed en in het vlaamsch... veelmeer dan zijn verringeling, zijn opgesnak, zijn meegeruk naar 't ‘vlaamsch’ of 't zoogezeide ‘al-nederlandsch’, spijts alles zelfs het Goed.
't Is Vlaanderen weer Vlaanderen, weer eigen en maarhem, weer werkzaam, deugdzaam, christelijk... en dààrdoor grootsch - niet ‘gro'tsch’ -, zooals het 'lichte zijn zal als 't wil zijn eigen uitinge, zijn eigen zielsuitsprake, zijn eigen vlaamsch herspreken... en wezen zoo 't hem uit.
Komt dus! Vanonder weg naar boven, elk aan zijn kant, met moete, op Gods genâ.
L. De Wolf
|
|