Biekorf. Jaargang 26
(1920)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[Nummer 2] | |
Gezelle's levensavond(Vervolg van bladz. 14) En daaruit onstond, na dien Paradijszomer 1898, uit Ruysbroeck's zonnebeelden Gods, uit de zomerherinneringen, nog zoel en levendig; uit het maandenlange stijgen der ziel naar Gods licht en warmte, en uit Salomons woord Ego flos campi et lilium convallium dat den 3en Zondag van October in 't Officie van O.L. Vrouwen zuiverheid voorkwam, dat eenig-schoon gedicht (17 November 1898): Ik ben een blomme,
on bloeie voor uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in 't leven wilt gedoogen
en, na dit leven mij
het eeuwig leven spaart....
Mijn leven is
uw licht; mijn doen, mijn derven,
mijn' hope, mijn geluk,
mijn eenigste en mijn al.
| |
[pagina 26]
| |
Wat kan ik, zonder u
als eeuwig, eeuwig sterven,
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal?...
... (gij) zendt o lieve zonne,
tot in mijn diepste diep
uw aldoorgaauden gloed.
Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijne aardsche boeien
ontwortelt mij, ontdelft
mij! Henen laat mij... laat
daar 't altijd zomer is
on zonnelicht mij spoeien,
en daar gij eeuwige, eene,
alschoone blomme, staat.
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden
dat afscheid tusschen ons
en diepe kloven spant....
Dan zal ik vóór...
o neen, niet vóór uwe oogen,
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaan....Ga naar voetnoot(1)
Er is dus nog iets hoogers dan zeggen, hoe geheel en diep gevoeld ook: ik ben mensch. En dat hoogere is, te zeggen en te meenen: ik hen vergoddelijkte mensch, mensch tot het bovennatuurlijke leven geroepen, mensch die, vereenigd met God hier beneden door genade en gebed, voor eeuwig één wil zijn mot God, in God. Tot daar kan men komen langs vele wegen, ook langs het beschouwen en bedichten van bloemen en zonneschijn. Zoo hoog was Gezelle gestegen. Dit is geen ‘litteratuur’ meer. Dit is rechtstreeksche uiting van goddelijk zieleleven. En het was hem een hoogtepunt van dat leven ook. Want ziet. In zoete zielsgenot leefde hij thans, gedurende dit jaar 1898. Hij was in vrede en diepe vereeniging met God, en God gaf hem een tijdperk van innig geluk en rust. Naar den geest en ook naar het aardsche. Niets kwelde meer zijn herte, tenzij nu en dan de diepere | |
[pagina 27]
| |
weemoedsredenen die ieder christen kent en voelt; hij ondervond vanwege Bisschop en Overheden vriendschap en waardeering; vanwege allen die hem omringden, eerbied, dankbaarheid en genegenheid; zijn werk en streven ontmoetten eindelijk medegevoel en achting; van alle kanten kwamen bewijzen van erkenning en bewondering, zelfs van Noord-Nederland, zelfs van andersdenkende menschen; Vlaanderen eerde hem als zijnen Zoetgevooisden Vinder en had hem plechtig aldus gevierd; geen stoffelijke kommer verontrustte hem; in eenvoud, ja in armoede was hij weelderig en gelukkig, want hij had geen of weinig noodwendigheden; en zijn huishouden, bestierd door de in-brave maarte Mathilde, gaf hem niet ééne kwelling. Ook bij zijne broeders en zusters, of bij hunne kinderen was er niets dan goed nieuws: een priester te wege, en twee kloostervrouwen waren onder de neven en nichtjes opgestaan; Joseph, zijn broeder, was onlangs Pastor te Steene geworden en hij ging bij hem, lijk vroeger te Zonnebeke, gaan verademen op tijde en stond, en vond er aanleiding tot vreugde en dicht. God, als een goede Vader, had dit herte gesust en zijn geleden leed geheeld, maar tevens het opgevoerd tot geestelijke rijpheid, die nu hoogere offers kon brengen. Haalt op, haalt af
ontbind mijn aardsche boeien,
ontwortelt mij, ontdelft
mij, henen laat mij, laat
waar 't altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien....
Zoo had de liefde uit dat vurig herte geroepen. God ging hem bij zijn woord nemen, en na hem ontworteld, ontdolven en ontbonden te hebben, hem zuiveren in een opperste maar kortstondige lijdens- en verstervingsvlam, om hem ‘'t oneindig licht te laten zien, in 't Vaderland’. Dit is geen verbeelding, luistert liever: Ik bezocht hem op tweeden Kerstdag. Hij was al vreugde, goedgezindheid en luim. Nooit zal ik dat zacht-vriendelijk onthaal van dien namiddag en avond vergeten. Het is door- | |
[pagina 28]
| |
slaande geweest voor mijn heel later leven. Zijne vriendschap voor mijnen Vader, een der oudste medewerkers en voorstanders van zijnen Rond den Heerd, een zijner stille, trouwe vereerders en volgelingen, werkte hij daar op mijn jeugdige Semiuaristeuziel uit; en hij overstroomde mijn hert en gemoed met wijsheid en goedheid.... Drie dagen nadien, den 29en, dagteekende hij een monkelend en welgezind vriendendicht voor den zilveren priesterjubilé van Pastor Lamon van Wonterghem. Hij was er vriend van den huize, en verzocht op 't feest; het vers zegt genoeg dat hij er wilde bij zijn, den 2en Januari die komen ging: ‘O wonder Wonterghem, nabij de nieuwe statie,
om éénen man alleen de wereld door bekend,
wat ben ik blij van op dien man zijne invitatie
te zitten hier, zijn stove en zijnen disch omtrent!
Voel liever ate ik voort en dronke ik, maar ze zeggen
dat ik nen penning eerst moete in de schale leggen!...Ga naar voetnoot(1) God beschikt! Al die zaligheid, die rust en die vriendelijke luim werden plotseling door een doodsbericht verbroken. Den 1en Januari komt van Brugge het telegram: Vader overleden. Zoo berichtten vrouwe en kinders van Guido's broeder Romaan hem de dood van hunnen echtgenoot en vader. 't Was de eerste der broers en zusters uit 't oude huis in den Rolleweg, die heenging. En 't was Romaan, zijn eerste speel- en leermakker, de sterke broêr, die zooveel geleden had en zoo hard gewerkt; de stille, stoere, maar godvreezende en werkzame man, die best van allen zijn herte en geest begreep: zelf, al was hij eer een man van de daad, toch een dichterlijk en droomend gemoed. Hadde hij gewild, er zat een ziener in hem. Lees dat vers maar, in Biekorf, 1897, 142, aan de Sperren, het draagt 't familiemerk: ‘O sperren, o sperren, hoe schoone is 't om hooren
als waaiaard de wind al uw assels komt stooren,
on zacht over takken en kruinen geslierd
uw stammen voorbijgaat en zwankelt en zwiert.
| |
[pagina 29]
| |
........
't is lustig om hooren en 'k zitte zoo geren
mij tegen de droefheid, in 't sperhout, te weren:
uit al dat er boom is en God heeft gezaaid
verkieze ik de sperren, de sperren, als 't waait.’
Romaan! Hij was nu dood! Smertelijk viel de slag op het broederherte, en de dichtersuare trilde, vol wee.... Hij zond mij den afdruk van dat trillen, naar 't Seminarie te Mechelen; nu nog beware ik het als een dierbaren schat: ‘O al te kwade boodschapper....
Te gauwe och arme vindt ge mij
en biedt mij in uw bitsigheid
de boodschap, en geen troost daartoe,
dat Vader overleden is.
Ge en zegt niet hoe hij vroomgezind
zijn kruise en zijne ellenden droeg....
Ge en zegt niet hoe, beneên den bast
van buitenwaardsche onteederhoid
hij teêrheid in zijn herte borg....
ge en zegt niet hoe nauwkeuriglijk
hij omzag, daar te zorgen viel
voor kinderlijke onschuldigheid....
ge en steekt me en gij en stoot mij maar
door 't herte, dat hij henen is,
mijn broeder!....’Ga naar voetnoot(1)
Zoo luidde 't, den dag zelve, Nieuwjaardag. En toen de kunstvuurwerkmaker begraven was daar buiten de steêpoorte en bij 't oefenperk der soldaten, wederom, beeldrijk en vol gevoel:Ga naar voetnoot(2) (8 Januari 1899) ..... In 't oefenperk
daar schoten en daar poften ze
zoo dapper dat het spotgewijs,
den doode scheen te gelden, Hom
die menigmaal tienduizenden
deed roepen: ‘Och, hoe wonderschoon
het schittert!’ als hij bommen schoot
in 't luchtgewelf, bij nachte. Neen,
nu ligt hij daar, en zien en kan
noch hooren hij 't goweergeschot
dat henenberst, omtrent hem. Nu
en weet hij van geen duizenden
die opwaards ziende, roepen hoe 't
al hemel, vier en vonken is...
| |
[pagina 30]
| |
alsof de lucht vol sterren en
vol bliksemende zonnen zat.
Het vier dat in zijn herte leefde
is uitgedoofd: hier slaapt hij nu!...
O Waker, die de dooden hier
bewaakt, in uw gebeden hem
indachtig zijt: des morgens als
de nooit vermoeide zonne uitgaat
en leven strooit in 't doodenveld.
Des avonds als 't al slapengaat
en, moegeleefd, te sterven zoekt...
Des nachts als heel uw kudde ligt
omtrent u, hunnen herder, dien
alleen de lieve zonne zal
ontwekken....
Zoo schoon, niet waar, die beelden uit het werk van den doode, die zonne weer, die leven wekt rondom de graven? En zoo diep, maar christelijk treurend! O er is iets in hem gebroken door die verschijning van de dood onder de zijnen, midden in 'zijne ruste en zaligen vrede! Een eerste verwittiging, dat aardsche ‘boeien breken’... Hij zelf voelt de dood hem thans bedreigen. Hoogst aandoenlijk, en onopgemerkt toch, de galm van dat gevoel in het gedicht, 6 dagen na Romaan's begrafenis, den 15 Januari gedagteekend: Uit de dieptenGa naar voetnoot(1). Het laatste afgewerkte gedicht, buiten nog wat gelegenheidsverzen; het laatste gedicht uit de ziel van Gezelle. Gods werk van onthechting, van losbinden was begonnen, in die ziel; en zij lijdt: ‘Ik hoore 't klokspel nauwelijks, en nauwelijks de slagen
die slaan de lange stonden van de lange winterdagen.
't Is doof omtrent mij alles, en schier dood, hetgeen mij moed
mij mannelijken wil temets en kracht in 't herte doet.
Daar zit entwat in 't luchtgewelf dat krank is, dat, beneden
die krankheid, armen mensche, mij doet krank en ziek zijn, heden.
Wat is dat! Aarde of hemel, wat ontbreekt mij nu, die wanen
mij vrij van alle zorgen dorst, nog onlangs; die, de banen
des levens gei doorgaande,Ga naar voetnoot(2) hield den zin op u gericht
o zonne die mij tegenblonkt in 's hemels aangezicht!Ga naar voetnoot(3)
Waar is nu alles henen en hoe zitte ik hier, gekrompen,
vernederd on ontzenuwd in des winters doove dompen!
| |
[pagina 31]
| |
Ach, wis ik mij de dood omtrent, en heimlijk aangekropen
des nachts ongiere duisternisse in 's herten grond gedropen,
de droefheid - of ik blijde was en helder eens van zin, -
op mij heeft heure vuist geveld en giet mij tranen in.
Waar berge ik mij? Waar vluchte ik u, o troostloos ondervinden
der zware weemoedsketenen die nu mij nederbinden?
Dan vlucht hij tot God, tot Christus zijnen Meester, die ook in zijnen doodstrijd kloeg en om hulpe bad; die ook in 't graf was, maar verrees: ‘Ontferme 't u eens stervenden, die naast u, neêrgebeden
in 't graf van zijne ellendigheid - verrijzen wilt ook, heden!’
Men leze dat goed. Het is de samenvattende proef van al wat wij vermoedden en ontleedden: Herinnering aan zijn kommerloos en rustig leven, den laatsten tijd; aan zijnen zonnetroost en Ego flos; en voorgevoel van 't heengaan naar 't land waar 't altijd zomer is, en strijd der ziel die, menschelijk, toch bang is van de dood en 't bitter scheiden... een doodstrijd! De Goddelijke Beschouwingen zelf gingen toen maar traag vooruit. Biekorf gewaagt in 't begin van December 1898 van de bladzijden 97-160; 't is dus nog vóór den kwaden slag dat hij bl. 172 en de eerst daarop volgende schreef, waarin wij die dichterlijke stemming en hooggezinde verbeelding lazen, wat hooger daarGa naar voetnoot(1). Weinige bladzijden gaf hij in 't eerste van dit jaar: maar één enkel vel van 16 bladzijden, vóór Maarte (bl. 177-192), en den zieledwang merkt men erin aan de afwezigheid van poëtische opvlucht. Troost en opbeuring zocht hij, en vond hij, meer in 't moedig dragen van zijn leed, in gebed en liefdadig hulpbetoon voor de anderen. Wat wilskracht moet er noodig geweest zijn om, in zijn leed en weemoed, nog gelegenheidsgedichten te schrijven als dat voor het 25e verjaren van het oude-lieden gasthuis te Waereghem, geschreven op 31 Januari 1899? Het is de gewone luimige trant, met allerhande kleine zinspelingen op 't verleden van menschen en zaken, en met den christen monkel der | |
[pagina 32]
| |
dankbaarheid!Ga naar voetnoot(1) Zoo nog 19 Februari, voor een feest van onderpastor Van Ackere te VeurneGa naar voetnoot(2), in Maart voor een menigte Eerste-Communiën van Kortrijksche en andere kinderen, en voor 't jubilé van Mr Jul. Chapelle, hoofdman der Laudaten in St Maartens. Dit dichtte hij nog in Lentemaand, en 't is 't laatste van dien aard, te Kortrijk geschrevenGa naar voetnoot(3): ‘O Heiligheid der Heiligheden,
gedoken en gedekt, beneden
den schijn van schamel menschenbrood...’
't Laatste. Want God ging nu van hem een smertelijk offer vragen. Hij ging hem nu ontwortelen inderdaad en ontdelven uit dien Kortrijkschen grond, waar zijne ziel en zijn herte ingeworteld en ingegroeid waren met duizenden vezels. Zijn Bisschop benoemde hem tot Bestierder der Engelsche Damen, kanonikessen van Lateranen, te Brugge. Het was een eervolle en gezochte plaats, waar de kanonikale weerdigheid hem verwachtte. En iedereen vatte ook met vreugde het inzicht van den Bisschop als een vereering en hulde op. De vrienden van Gezelle waren lijk in den hemel van vreugde. Karel de Gheldere verkondde dat later, wanneer hij dichtte: ......‘welke vreugd rees op in 't gansche Land
toen met veel vriendlijkheid hem een hoogweerde hand
begroette in 't stil verblijf van zijn verborgen leven
om aan den weerden Man een weerde plaats te geven.
De wijsheid had verstaan dat niet diende afgewacht
het luide loflied van 't rechtveerdig nageslacht.
En op mijn Pathmos daar, en buiten aller oogen
stak ik op 't blijde nieuws mijne armen in den hoogen
en 'k zei, en 'k zeg het weer, opdat 't geboekt zou staan:
Hoogweerde, gij hebt daar een schoone daad gedaan!’Ga naar voetnoot(4).
Te Kortrijk was 't echter een ander liedje. De vrienden van Gezelle waren wel vereerd om de Bisschoppelijke gunst, maar zij wisten wat ze gingen verliezen. | |
[pagina 33]
| |
‘Het heeft Kortrijk, ik weet het,’ zei Callebert in zijn lijkrede,
later, ‘zulke pijne gedaan als hij van u wierd weggetrokken. Het
deed hem ook zulke pijne.
‘Scheiden was voor hem zoo hard; want hij liet hier vele: zooveel
geestelijke kinderen, zooveel warme vrienden en weldoeners... ’
Ja, niettegenstaande de innige dankbaarheid om het vertrouwen van zijnen Hoogen Beschermer, voelde de grijze Dichter groote verscheuring in zijne ziel. De benoeming en aanstelling geschiedde te Brugge op Witten Donderdag 30 Maarte. Ontsteld en verlegen kwam hij 't nieuws brengen bij de weduwe en de kinderen van zijnen broeder, die hem moesten toeven en geruststellen, want hij was geheel in de war met het vooruitzicht van verhuizen en van die nieuwe plichten, op zijnen ouderdom. Hij aanveerdde hunne aanmoedigingen met dankenden glimlach, maar 't woord van scheiden was: ‘Een oude boom en wilt niet verplant zijn!’Ga naar voetnoot(1) En dan die afscheidsbezoeken bij of van de Kortrijksche vrienden; 't weenen van zijne kinders, van zijne ‘Cathrientjes’ vooral, die hij tot het laatste toe, hoewel geen onder-pastor meer, was blijven bestieren. Hij moest ze allen moed geven en gerust stellen, maar 't neep hem zelve nauw genoeg. In één vriendenhuis liep het over en bij 't weggaan kwam er 't woord uit: ‘Ik ga naar mijne dood’. Ha! ‘Ontwortelt mij, ontdelft mij!’ En alzoo, half weenend en toch gelukkig, ging hij naar Brugge. Hoe hij daar, vrijwillig en al-offerend, de verstervinge en de onthechtinge voltrok, en zijn einde tegemoet ging, zullen wij een andermaal vertellen, als de lezers van Biekorf er nieuwsgierig naar zijn. De avond was gevallen.... Al. Walgrave. Hoogstraten, 18 Januari 1920. |
|