Nooit zouden ze op nen vrijdag een nieuwe schuit weggedaan of voor den eersten keer met een nieuwe schuit in zee gevaren hebben: dit zou hun geen geluk in 't visschen bijgebracht hebben.
Wanneer zij naar hunne schuiten gingen on de eerste persoon dien ze tegenkwamen en die hen aansprak, eene vrouw was, dan keerden ze naar huis terug en wachtten tot 's anderdaags of tot 's nachts om uit te varen. Zij dachten dat die persoon eene zondares was door den duivel uitgezonden en dat zij dan eene bekaarde reis te gemoet gingen. Ook spraken de landslieden zelden de visschers aan wanneer deze zich tot de vischvangst bereidden. Heden nog hebben onze visschers niet geern dat men hen het woord toerichte vooraleer zij in zee steken; laat ze ongestoord hun werk begaan en hun gereedschap maken. 't Is 't voorzichtigst dan te zwijgen, anders krijgt gij geen of een scheef antwoord! Zij begeerden ook niet dat men hun een goede reis wenschte. Wanneer de maats vertrokken en ge wenschtet hun goê reis, dan kreegt ge 't bijtend antwoord: ‘'t En is nooit om slechte reis te maken dat men in zee steekt!’ Als ge hun wilt geluk wenschen, zegt liever de hand opstekend: ‘Mannen, dat weet-je, zulle!’
't Was nog een reden van misnoegdheid onder de maats, als d'een of d'ander van scheermessen sprak. Ze beweerden als men bij 't visschen van scheermessen koutte, dat dikwijls de korre weggeschoren werd.
Ook konden ze niet dulden dat een der maats aan boord schuifelde. Wen er een, onder 't visschen, aan 't schuifelen was, riepen hem aanstonds zijne medemaats: ‘Zwijg, jongen, de wind schuifelt bijtijden genoeg! Ge zijt toch geen koeiwachter!’
Blankenberghe.