Biekorf. Jaargang 26
(1920)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
I.
| |
II.
| |
[pagina 16]
| |
Nu slaan we 't breede kruis: 'k zal opgaan tot den Heer
Die mijne jeugd verblijdt... gij glimlacht nog een keer,
Gij voelt mijn tranen op uw warme handen vallen...
Nu leg ik, weenend, wierook op de gouden schalen...
Van buiten stroomt de geur uit hooge boomen neer.
Er ligt een late glans op u, een rood gewaad
Waarmee ge 't offer van uw leven dragen gaat;
Orate fratres... bidt, 't is nu het groot verblijden
Mijn levensconsecratie door het plechtig lijden...
De roode gloed daarbuiten op een sterven staat.
Wat is het dat uw lachend oog nu tranen doet?
Nu wisselen wij stil den laatsten broedergroet
En wenschen wij elkaar den vreê... voor lange dagen.
Nu dooft de glans en is het offer opgedragen...
Daarbuiten is de zon in 't purper uitgebloed.
| |
III.
| |
[pagina 17]
| |
Maar g'hebt uw droef geheim bewaard, en 't wrange lijden
Uw God alleen geklaagd; uw lippen loegen blijde
Totdat uw uitgangstijd en laatste lijdensnacht
De laatste kluisters brak der broze lichaamsvracht.
En daar ter openbaring liggen roode wonden...
Op 't witte voorhoofd lag de doornenkroon gebonden,
Terwijl uw groote droom die wonde sloeg aan 't hert
Waardoor gij 't trouwe beeld van uwen Meester werdt.
Zoo is de Hemelmoeder 't lijden komen loonen.
Haar zachte hand uw hoofd met roode rozen kronen,
Wanneer ge lijdensmoe dat vreugdig huw'lijk sloot
Met haren lieven Zoon in 't uur van uwen dood.
En wat we nu niet zien, op deze blijde stonde
Sloot hare Moederhand de diepe hertewonde
Van uw gebroken droom... waar nu de blanke gloed
Der hemelblijheid witte bloemen bloeien doet.
| |
IV.
| |
[pagina 18]
| |
Zoo ook als 't voor mij zaaitijd is,
do tijd der blijde ontvangenis,
mijn lieve' - en gij de landen
van 't nieuwe jaar en de akker zijt
waarop uw meester 't zaaisel smijt
met priesterlijke handen;
dan weet hij hier en daar entwien
die God zal gansch zijn leven bien
en - zit ge daar te leeren -
zijn droom soms in de toekomst drijft,
en, droomend, 't oog dan nisten blijft
daar - op het land des Heeren.
Zoo had ik edel zaad gezaaid...
een engel heeft 't mij afgemaaid
eer we aan de vreugdedagen
van 't oogsten zijn, en jeugdig groen
en bloeisels hoopvol kondschap doen
en blij verwachten dragen.
Wat treur ik, nu een englenhand
mijn groene garve naar den brand
der rijpende Liefde deed keeren!
mijn guldene terwe, nu hostiebrood
op 't autaar des hemels in de rood-
doorbloede handen des Heeren.
M. English. |
|