Biekorf. Jaargang 26
(1920)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1] | |
Gezelle's levensavond..... Rijmsnoer verscheen in October 1897. Het jongst-gedagteekende gedicht, dat erin werd opgenomen, is van 21-22 April: Spaman (bl. 270). Maar men kan in Laatste Verzen nagaan, hoe vruchtbaar die heele Lente bleef, midden in 't verzorgen en verbeteren van den bundel die aan 't uitkomen was. Geheel de April- en Meimaand door was 't een nachtegaalweelde zonder weerga geweest. Dan, van Juni tot Oestmaand, een lange leemte, en voor 't overige van 't jaar, nog slechts 4 gedichten en een paar kleengedichtjes. Er is iets te leeren uit de dagteekeningen dier gedichten, en 't is jammer genoeg dat ze ons in de vorige bundelsGa naar voetnoot(1) ontbreken, of onvolledig bekend zijn. Men kan daarin de dichterlijke ‘vlagen’ van den Meester nagaan. Het volle van den Zomer is doorgaans werkeloos. Badende in 't zongeweld, in groen en bloemen; de oogen en 't herte vol | |
[pagina 2]
| |
ziens- en gevoelsgenot van nijverig landwerk, rijpenden oogst en vruchten, gaart de Dichter zijne indrukken. Zelden werkt ze 's zomers zelf uit; de wintermaanden zijn daar gewoonlijk toe gebruikt, en tevens komen de beelden van, en de verzuchtingen naar de verdwenen weelde, 't verlangen en de weemoed naar de nieuwe zon. De lente is, ieder jaar bijna, een lange vreugdetijd en dichtenswonne. Met licht en warmte van de zon was die ziel vergroeid. Wezenlijken nood had hij naar haar; heur wegblijven deed hem lijden, naar 't lichaam soms, naar de ziel altijd. De zon was hem al lang, en werd hem meer en meer, het voelbaar beeld van God, met Wien zijne ziel hoe langer hoe nauwer vereenigd werd, naarmate hij 's levens avond voelde dalen. Dien levensavond willen wij eens, en zooveel mogelijk in 's Dichters werk zelf aanschouwen, sedert het verschijnen van Rijmsnoer. Dat was, zeiden wij, in October 1897.
***
Terwijl Vlaanderen jubelde om het prachtig geschenk, en van uit het Noorden zelf bewonderende en waardeerende stemmen begonnen op te gaanGa naar voetnoot(1), had Gezelle een ander werk ondernomen. Immers in 't zelfde talmerk 21 van Biekorf, waarin 't verschijnen van Rijmsnoer aangekondigd staat, leest men ook het eerste nieuws over ‘de Goddelijke Beschouwingen van Z.D.H. Mgr Waffelaert, Bisschop van Brugge, uit het Latijn vervlaamscht door Guido Gezelle, onder toezicht en goedkeuringe van Z. Hoogweerdigheid. - Te Kortrijk, bij Eugène Beyaert, 1897’ -, zijnde de vertaling der Meditationes Theologicoe, welke de Bisschop in 1896 in het tijdschrift Collationes Brugenses begon en regelmatig verder schreef. Het gansche eerste deel en nagenoeg de eerste afdeeling van het tweede waren reeds | |
[pagina 3]
| |
verschenen, toen Gezelle door den Schrijver werd uitgenoodigd om zijne taalkennis en kundigheid aan dit werk te besteden. Hij aanveerdde het voorstel niet alleen met onderwerping of zelfs met schuchtere dienstveerdigheid, maar met dankbare trots en blijdschap. Meermalen heeft hij aan Mgr herhaald, dat ‘dit het liefste werk was van zijn leven, en dat hij het aanschouwde als de bekroning van zijnen arbeid’Ga naar voetnoot(1). Geen wonder. Buiten de eer die het hem aandeed en 't gevoel van tevredenheid om het vertrouwen van zijnen hoogsten Overste, voldeed zulk werk in hem meer dan ééne behoefte en verlangen. Het liet hem bezig zijn met geestelijke beschouwingen waarnaar hij zoo immer, zoo thans meer en meer, trek gevoelde, en het gaf hem de gelegenheid, om de schoonheid der Vlaamsche taal te doen schitteren door het uitdrukken van de heiligste der wetenschappen. Al zijne kennis der oude vlaamsche mystieken sedert Ruysbroeck, al die schoone oude woorden die hij gedurig uit oude boeken en boekskes gevischt had en in Loquela en Biekorf hadde doen bewonderen, al zijne liefde voor de christen taal der christen Vlamingen ging hij daar kunnen te werke stellen. Voor wie zijn jarenlangen droom van Christen Vlaanderen gevolgd heeft, hebben zijne woorden niets dan natuurlijks. Ook, wil men Gezelle's ziel eenigszins bereiken en verstaan gedurende zijne laatste twee jaren, dan kan men er niet buiten, de Meditationes en hun vlaamsche wedergave te lezen en stap voor stap te volgenGa naar voetnoot(2), in verband met de gedichten en met de omstandigheden zijns levens. Dan zal men over dien arbeid een heel ander inzicht, krijgen als die Hollandsche protestante Juffrouw, die 't geen Bisschop | |
[pagina 4]
| |
kan vergeven, een Dichter tot vertaler te hebben gemaakt, en ‘twee vliegen in één klap’ te hebben geslagen met Gezelle naar Brugge te beroepen als kloosterbestierder. Ja men zal de klacht van den geestdriftigen Prof. Verriest zaliger niet bijstemmen, omdat zijn Oud-Meester ‘over kop en ooren in de vertalinge van 't werk van den Bisschop’ scheen te zitten, en: ‘gaan we daarvoor nog onzen dichter derven?’ Men zal het eindelijk gaan inzien, dat deze Man nog iets anders te doen had en te doen zocht, als verzen schrijven, maar dat hij in alles een Dichter en Schepper van schoonheid bleef, zelfs... (stillekens!)... als hij ‘zweeg’.
***
Blijkens de goedkeuringe aan 't hoofd der vertaling (Allerheiligen 1897), was deze eenige maanden vroeger, men mag zeggen Juli-Augustus ondernomen. De eerste bladen verschenen in November, en sedertdien kan men in Biekorf het uitkomen nogal regelmatig volgen, aan de bespreking van E.H. Van de Putte, als men erbij denkt, dat ieder besproken deel reeds eenige weken moest verschenen zijn vóór het kon ontleed wordenGa naar voetnoot(1). Ten hoofde drukte de Dichter zijn Eeredicht uit 1880 voor Doctor Waffelaert. Het was de gelegenheid geweest van beider kennismaking, en bevat den lof der Godgeleerdheid en den dank voor de gave des geloofs aan Vlaanderen gegeven en behouden door de eeuwen heen Prachtig gedicht, vol wetenschap en vol bewijs, hoe Gezelle de behoeften en de bekommeringen van zijnen tijd en zijn land medeleefde: een Vondeliaansch eeredicht, maar naar Gezelle's herte en trant. | |
[pagina 5]
| |
Hij had daarin gewenscht: ..... ‘God geve, o leeraar van Gods woorden
dat uwe leering eens van Leye- en Scheldeboorden
de duistre dampen weer'!...’
Dit was in vervulling gegaan, en de Bisschop was zijnen Dichter trouw verknocht gebleven. Den 12 December 1895, nadat de nieuwe kerkvoogd te Belleghem en te Kortrijk plechtig ontvangen was geweest, schreef Gezelle aan Vicaris-generaal Rembry: ‘Zijne Hoogweerdigheid heeft mij onlangs te Kortrijk gevraagd, koe 't kwam dat ik te Belleghem Hem geen gedicht afgelezen en hadde; men zegt mij dat hij Rousselare daar ook over gesproken heeft. Nu heb ik een gedicht gemaakt op den kruisweg... ik zou, zoo gij het goed oordeelt, dat gedicht willen opdragen aan Zijne Hoogweerdigheid, met zijnen oorlof...’Ga naar voetnoot(1). Monseigneur zocht dus de gelegenheid om Gezelle zijn dank en zijne waardeering te kunnen bewijzen, en de Dichter was daar, zoo 't verstaanbaar is, gevoelig aan. Ditmaal was hem de groote gelegenheid gegeven om zijn Hoogen Vriend te dienen, en tevens de hoogste begeerten van zijn taalveerdigen geest en zijn godminnend herte te voldoen. Hoe wonder kwamen 's Bisschops gedachten met die van den Vlaamschen Volksleeraar overeen! Als men die eerste woorden leest van het Voorbericht, denkt men Gezelle's eigen herte te hooren spreken: ‘Het heeft mij altijd groot wonder en groot jammer gedocht, dat er zooveel menschen zijn, geleerde en ongeleerde, die daar of daar wetende 't gene zij ‘uit noodzakelijkheid des middels’ en ‘des gebods’ moeten weten, verre zijn en verre blijven voor ooit eenigen arbeid of eenige moeite te willen besteden, om, zoo de priesters het doen, tot eene hoogere, duidelijkere en volmaaktere wetenschap te geraken van God, en van de zaken die God aangaan.’ En verder: ‘Denken die zorgelooze, die onachtzame menschen misschien, dat er weinig of niets aan gelegen en was, weêr God die hooge wetenissen | |
[pagina 6]
| |
en geheimen veropenbaarde, of ze voor eeuwig, gedekt en gedoken hield? Denken zij dat die openbaringen de menschen tot niets en dienden, en hadden kunnen, zonder schade of nadeel, door God verwaarloosd en ons' ontgeven en ontzeid blijven?’ Wat anders was het immers, dat Gezelle in zijn vroeger schrijven en dichten gedaan had, en in zijn levend woord als priester, tenzij het Vlaamsche volk dieper inzicht geven in zijn geloof, in de plechtigheden en gebruiken zijner kerk, in het leven zijner Heiligen, in het opstijgen der ziel, langs de trappen der natuur- en wereldbeschouwing, naar God zijnen Heer en Jesus-Christus zijnen Zaligmaker? En dan, de opvatting zelve der Meditationes was van aard om Gezelle's Dichterziel aan te lokken en in te nemen. Immers zij zijn geen dorre wetenschap voor het redeneerend verstand alleen, zij bevatten de kruim der godgeleerdheid, met haren smaak voor den christen geest, met de vervoeringen der ziel in het beschouwen der waarheid; zij leeren ‘ons God kennen in Hem zelf en in zijne werken, en tevens wekken zij ons op om God te beminnen met steeds groeiende liefde, ’ zoo Z.E.H. Mahieu ze samenvat in 't voorwoord van een later, vlaamsch werkje van Z. Hoogw. den BisschopGa naar voetnoot(1). Zie, dat was Gezelle in 't herte pakken. En met groote vreugd begon hij, en voltooide dat eerste deel: Van het opstijgen van den geest te Godewaard. De vertaling van dat opschrift luidt als een van Ruysbroeck's hoofdstukken. En Ruysbroeck is dan ook, bij dat vertalen, de gedurige leidsman en het voorbeeld van Gezelle, met uitname van de vreemde woorden die den ouden mystieker nog bijblevenGa naar voetnoot(2). Men voelt Ruysbroeck's invloed in Gezelle al sedert een heelen tijd tevoren. Dat heerlijk gedicht uit 1882: O wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht...
daar staat ge, en in den zonneschijn;
al dat ge doet is blomme zijn!...
droeg reeds een woord van Ruysbroeck tot opschrift en | |
[pagina 7]
| |
aanleidinge, en is geheel en gansch in den geest van den ouden schouwer uit het Soniënbosch geschreven. Sedert kan men, in vele zijner gedichten, den Ruysbroekschen toon hooren dóórklinkenGa naar voetnoot(1). Hij leest hem voort en voort, en hij teekent zijne woorden aan. Zoo vinden wij in Rond den Heerd 1889, hl. 352, eenen opstel over kerkzang: ‘Maar ik hebbe in Jan Rusbroec's werken, die Prior was te Groenendale bij Brussel, nog een schooner woord gevonden en een bekwamer, om de eigenheid van den kerkzang zijnen gepasten naam te geven: Hemelzang heet Rusbroec 't gene wij nu kerkzang plegen te noemen... Hemelzang is een pogen van den mensch om, op de aarde, met Gods hulp, te zingen en te bidden gelijk men in den hemel bidden en zingen zou... Dat is een schoon woord van Heer Jan Rusbroec, al is 't een oud!...’ En geheel die opstel is als een proza-dicht, geboren uit de ontroering die dat schoon dichterlijk woord in Gezelle verwekt had. Alzoo was hij! Ruysbroeck dan was zijn gestadige lezing, en bij zijne dood lag 't hoek van Ruysbroeck's werken nog open op de bidbank in zijne kamerGa naar voetnoot(2). Hij was de man naar Gezelle's herte, die zalige Prior, met zijn brandende ziel en zijn wonderend oog. Hij die den visch in 't water, de ‘plomp’ op de vijvers, de blommen in de weide, de biên en de miere, en al wal groeit en leeft tot uitgangspunt kon nemen voor zijne hoogvluchtige zielestonden! En die zon, vooral! ‘Als de locht wordt doorschenen met klaarheid der Zonne, dan wordt vertoond de schoonheid ende rijkheid van hele die wereld, ende 's menschen oogen worden verlicht, ende hij wordt verblijt in menigvuldig onderscheid van coleuren. Alzoo ook, gelijkerwijze... als ons verstand wordt verlicht ende doorschenen metten Geest van verstand... etc...’ | |
[pagina 8]
| |
de Zonne, hoe grooter de hitte wordt ende gemeenschappelijk in vruchtbaarheid. Als onze rede ende ons verstand aldus verlicht wordt... dan wordt de wil, dat is de minnende kracht, ontgloeid in rijke uitvloeing...’Ga naar voetnoot(1) Dit zijn slechts eenige voorbeeldjes, maar wie ooit twintig reken in Ruysbroeck las, heeft, de Zon al ontmoet en voelen stralen, en wie Gezelle leest, wordt zonnekind. Er is hier een ware zielverwantschap. Ziet dat maar, in die weinige gedichten alleen die hij schrijft terwijl hij, vlijtiger dan ooit, ten bate der Goddelijke Beschouwingen, Ruysbroeck lezende is (om van de vroegere, ontelbare, te zwijgen):Ga naar voetnoot(5) ‘De zonne - 'n wordt in 't zonnelicht
de weide nog niet wakker -
goêmorgent met heur mooi gezicht
den moedermilden akker...
Daar gaat entwat gebeuren; 't is
gehand en baar geworden,
dat Leven en Verrijzenis
zijn 't graf weer uitgetorden...Ga naar voetnoot(6)
En de weemoed als ze weg is: De wereld mist den troost
dier zoete zonnestralen
die alles leven doen
daar ooit zij nederdalen;
| |
[pagina 9]
| |
die 't schoone schoon doen en
die 't goede goed doen zijn:
die God verbeelden in
Gods beeld, den zonneschijn...
't Is meer als leed genoeg
en droefheid in mij, zonder
uw droef afwezig zijn
o 't weergalooste wonder
van al dat wonder is
in 's werelds heerlijkheid;
o zonne, en zij mij nooit
te lange uw licht ontzeid!Ga naar voetnoot(1)
En verder, zoo we heerlijk zien zullen. Nu, dergelijke dingen zaten hem dan in hoofd en zin, terwijl hij vertaalde, en dat verwarmde zijn woord onzeggelijk: ... ‘Alzoo dan God, die in zijne Drie-eenheid binnen zijn eigenzelven volkomen verheerlijkt en gelukkig is, bewoont een licht, daar geen ander wezen aan of bij en mag...’Ga naar voetnoot(2) O Hoogste, grootste goedheid. God.
mijn herte haakt om u, tot smachtens,
tot stervens schier, en immer wachtens
is 't moe voortaan. Ach, uit het slot
dat mij benauwd houdt en gevangen,
verlost me. gij, die mijn verlangen
volleesten kunt alleen! Wie zal
in 's werelds perk, in 's hemels paden,
mij buiten U, o God, verzaden,
mijn eenig deel, mijn eeuwig al?’
Aldus verlaat hij soms den prozavorm, om zijn ontroerd dichtergemoed te laten opstijgen. Hij had daartoe oorlof van den Schrijver. ‘'t En geeft er zeker niet aan, ’ had hij aan Monseigneur gevraagd, ‘dat ik hier en daar iets in verzen stelle, waar het mij in den zin komt?’ En de Bisschop had hem alle vrijheid daartoe gelaten. | |
[pagina 10]
| |
Dat ging hem, en 't maakte hem in-gelukkig. Hij leefde thans onbekommerd, gesteund en geacht door vele vrienden, in dat gezegend huisje te Kortrijk, O.L. Vrouwstrate, 24. Regelmatig moet hij naar Brugge, of naar St Michiels op 't Bisschoppelijk buitengoed, om met den Hoogweerden Schrijver over de vertaling te onderhandelen, want al de proeven overzagen zij samen. Bij een dezer bezoeken ontstond het prachtig gedicht, dat de Meester aan Biekorf meêdeelde op bl. 358 van den jaargang 1898. Men looft terecht Vondels verzen op het Buitenverblijf der Gezusters Hinlopen, bijzonderlijk Wiltzangk: ‘Wat zong het vrolijck vogelkijn
Dat in den boomgaert zat!
Hoe heerlijck blinckt de zonneschijn
Van rijckdom en van schat!
Hoe ruischt de koelte in 't eicken hout
En versch gesproten lof...’
en De getrouwe Haeghdis: Geluckigh is zij, die hier leeft
van zorgen en gevaer bevrijt...
De maeghden op een heuvelkijn
Gelegen, en van plucken moe,
Beschut met loof voor zonneschijn
En zon, haer oogen loken toe.
En sliepen zoo gerust in 't gras
Als of de slaep haer hart genas...
Met het kleine voorvalletje daarin van de adder die de juffrouwen bedreigde, en waartegen eene hagedis hen kwam vermanen door ze op den hals te kruipen en te ontwekken... Men bewondert dat al, en 't is schoon ook, en tevens geeft het ons een levend beeld van Vondels vrij verkeer bij die goede vrienden op hunne hofstede. Maar al de hoedanigheden die men er bewondert, en al de redenen tot belangstelling voor Gezelle's leven, vinden wij in 't gedicht: Duc nos quo tendimus overvloedig terug. 't Gebeurde meer dan eens dat Gezelle op het buitengoed aangekomen en verwelkomd, in afwachting dat men | |
[pagina 11]
| |
samen werken zou, of nadien, in het park op wandel toog en onvindbaar, door dik en dun, onder boom of struikhout door, zijn herte ging ophalen aan zon- en schaduwspel, boschreuke en bloemengeurGa naar voetnoot(1), of dat hij van uit de achterkamer den schoonen hof te bewonderen zat. Zoo zat hij daar op St Pietersdag 1898. De dichtergeest stond in hem op, en tooverde hem de zichtbare schoonheid van woning en tuin, met hun vroegere geschiedenis voor den geest. Zoo schreef hij: ‘Wilt ge een hof vol beukeboomen
zwarte en groene, als daken dicht,
ondoorstroomd, de volle stroomen
vangen zien van 't zonnelicht?
Wilt ge een kermesse aan uwe oogen
geven, 'k ga den weg u toogen...
Uit en in de schaduwsluipen
te over 't hoofd in 't donker groen,
wilt ge heen en wederkruipen,
duikske-weg, u zoeken doen;
wilt ge vrij van zorgen leven,
komt, ik ga de keure u geven.’
De geuren van 't hooigers, 't roeren der hooiers, 't ronken en schijveren der stoomgevaarten die al beide zijden van 't hof op en neer reizen, alles wisselt vroolijk af. Daar brengen de maaiers twee hazejongen binnen, die ze uit hun leger geroofd hadden, waaruit de moeder onder hun zeisen weggesprongen was: ‘Groot van oogen, grauw van velle,
lang van ooren, krom van been,
zitten nu de lieve, snelle
jongskes op mijne hand, getween.
weteloos of, weggedreven,
vader nog en moeder, leven.’
Maar de geesten van 't verleden, die daar vroeger leefden, komen voor zijne verbeelding opgerezen, en fluisteren van de aloude bewoners, de monniken der oude Eeckhouteabdij waarvan hier een goed stond; van de bouwers van | |
[pagina 12]
| |
't huidige huis, Gezelle's oude bekenden, die met hem dezelfde kunstdroomen voor zijn Christen Vlanderen droomden: ‘Welby Pugin, en daarnevens
Jan Bethune, zijn gebroêr
die, den langen dag huns levens,
trokken een en 't zelfde snoer,
hoore ik nu, al zoetjes spreken.
't beeld van een gebouw uitsteken.’Ga naar voetnoot(1)
en hij hoort ze de plaatsen en onderdeelen van 't huis bestemmen, en de Heiligen noemen die het zullen beschermen door hun beeltenis in de ramen der huiskapelle. Bij St Jan komt die oude en vertrouwde wetendheid en dat dichterbeeld van Gezelle, die bespeurd had dat de Dooper in Vlaanderen veel vereerd wordt omtrent waterloopen, bronnen en putten: ‘Jan Baptista moet hier hebben
nacht en dag zijne eere, want
zuiver water doet hij ebben
uit der aarde en over 't land... ’
Dan, plotseling verdwijnen de tooverbeelden der Poësis, en huis en hof liggen daar weer in zomerstilte voor zijne oogen: ‘Wee is mij! Waar zijn mijn zinnen!
Dorst ik, in zijn eigen huis
dichten bij den Bisschop, binnen?
Neen! Duc nos quo tendimus
hadde ik liever zeggen moeten.
neergeknield voor 's Leeraars voeten.’Ga naar voetnoot(2)
Aldus, onrechtstreeks, gaf hem zijn lievelingswerk der Goddelijke Beschouwingen nog dichterstof toe. Hoe gemoedelijk en kleurvol, hoe doordrongen van wijsheid en kunstgenot is dat gedicht niet! | |
[pagina 13]
| |
Maar rechtstreeks, uit den latijnschen tekst zelf, sproten voort de dichterlijke bronnen. Ziet hoe hij de aanhaling uit het Boek der Wijsheid, in nr 36 van het latijn voorkomend, tot eigen woord en zang maaktGa naar voetnoot(1), zie, nog beter, den kreet van dank, dien hij uit den tekst opvangt, en zoo dichterlijk-eigen vertaalt, op bl. 125 der Beschouwingen. Dit moet omtrent dat bezoek te St Michiels geschreven zijnGa naar voetnoot(2). Het is merkweerdig, het Latijn met het Vlaamsch te vergelijken. Alles aanhalen ware te lang, zie bij voorkeur die twee laatste strophen: Utinam nobis, qui sero
tuam in nos bonitatem
intelleximus, deinceps saltem,
nosse te
consummata justitia sit,
et scire justitiam
et virtutem tuam,
radix immortalitatis.
Te spade en is het nooit
te leeren en te weten
dat u te weten ons
rechtveerdig maken zal;
dat gij ons redden kunt
en wilt, die immers al
rechtveerdigheid, o God,
en macht zijt, ongemeten.
Och laat, van nu voort aan
voor goed ons herbeginnen
te leeren wat gij zijt.
afgrondelijke schat
van liefde en leven; laat
ons u. in Sion's stad,
onsterfelijke liefde,
onsterfelijk beminnen!
Dat: Scire justitiam et virtutem wordt met een Ruysbroeksch woord: ‘leeren wat gij zijt: afgrondelijke schat van liefde en leven’; en 't enkele: radix immortalitatis baart een hevig verlangen naar den Hemel: ‘laat ons u, in Sions stad, onsterfelijke liefde! onsterfelijk beminnen.’ Dit is meer dan vertalen, het is overdichten. En om alzoo te dichten, is een woord soms al genoegzame oorzake. De Bisschop schrijft: ‘Licet summis tantum | |
[pagina 14]
| |
labiis Providentiam Dei.... attigerimus.’ Dat is een beeld: ‘met het uiterste der lippen iets aanraken, ’ om te zeggen: iets beginnen te kennen, een eerste kennis (en smaak) van iets hebben Zie wat dat onder Gezelle's penne wordt: ‘Nog nauwlijks hebben wij,
den mond aan 't glas geleid
der hemelschale, die,
vol bruiloftwijn geschonken,
ons de al te milde hand
van God heeft voorbereid....’
En zelfs in het prozawerk moet ge aandachtig toezien naar dat beeldend vernuft: ‘Magnificum profecto opus, quo divina Providentia per diversas mundi aetates, quasi per stadia quaedam, humanum genus ad finem beatitudinis conducid...’ (nr 78 versus finem). Eerst bedicht hij in verzen dat eerste woord: magnificum profecto opus... maar hij herneemt in proza, in zijn proza: ‘Voortreffelijk is inderdaad het werk, daarbij Gods Voorzienigheid, door al de verscheidene wereldeeuwen heen, als over zoovele tijdbogen ecne hemelbrugge is bouwende, over welke brugge alle menschen naar hun laatste einde en naar hunne eeuwige gelukzaligheid op- en voorwaards kunnen.’ Ziet ge die: quasi per stadia... conducit... eene brugge worden met bogen, eene hemelbrugge over tijdbogen...? Maar we en mogen tot in al die kleinigheden niet blijven doordringen, want men zou ons langwijlig en allesbewonderend gaan vinden. En toch, is 't niet in dergelijke studie dat men den geest en het gemoed van eenen Dichter leert? Daarbij, die gedurige aanleiding tot dichten vindt hij, omdat het ‘zijn herte wel gaat.’ Hij is gelukkig in dat werk, hij voelt zijne ziele ermeê tot God verheven, en zijn verbeelding verlicht en verwarmd door het voortdurend verblijven in den gloed der goddelijke zonnestralen.
('t Vervolgt) Al. Walgrave. |
|