Boerejongens en Thuisloopers
PIERKE, vijf jaar, Mielke, gewillig drie jaar en Flavietje, twee jaar, staan hand in hand, met verwilderde blikken, van ver-aan een wreed tooneel aan te staren. De zwijneslachter is immers gekomen - en ziet: hij zit met den knie op Woetjes keel - en wel wel wel! - hij wet zijn mes op het staal en daar plompt het in zwijntjes keel. En schreeuwen dat Woetje doet! Iet! Wiet-wiet! En bloed! En bloed!
Woetje is uitgeschreeuwd - en wijl het stuiptrekkend zijn laatsten sprankel leven uitgrolt en uitrochelt, heeft die leelijke vent, met al zijn groote messen, een strooivier ontsteken - en rolt hij er Woetje in, om-end-om.
Pierke danst van dolle, wreede leute - en Mielke loopt weg met Flavietje, die huilt en morelt van angst.
Heel den avond vertellen de jongens nu van Woetjes dood en 's anderdaags stelt Pierke voor van Woetje te spelen. - 't Zal zoo geestig zijn!
Met een oude pikke gewapend vliegt Pierke Mielke te lijve en roefelt hem onderteboven. Met den knie op de borst van zijn broerke, stekt hij den plompen top van de pikke op Mielkes keel - en: Iet-wiet-wiet! moorelt Mielke.
Daar! Woetje is dood - en nu moet het gebrand worden. Bij de beenen sleept Pierke het gekeelde zwijntje in het wagenhuis, tot heel van achter, onder de strooien vlaak, - die aan de euzie hangt, om de zonnestralen van het alaam af te houden. - Met een gestolen spokesulfertje steekt het nieuwsoortig beenhouwertje een bondelke strooi in brand - en kijkt hoe geestig toch! - De vlamme schiet uit en op en likt de vlake. - Moord! huilt Mielke en 't vliegt stuivend met Pierke en Flavietje uit het wagenhuis.
Gelukkig, dat de koeiewachter juist bij tijden de vlake met den drietand kon aftrekken, anders brandde heel de boel af.
Ze verschoten schromelijk op het hof - en de boer reed rond, wreed als een tijger, om Pierke af te ranselen. Maar