| |
| |
| |
[Nummer 24]
| |
Romans en Romanlezers
ELKEN dag dien wij beleven, wordt onze wereld mild overgoten met Gods heldere zonneklaarte en met een onoverzienbaren stroom romanletterkunde: dagelijks regent het over de oppervlakte der aarde duizenden en duizenden zulke voortbrengsels van den geest en zooals vroeger, tijdens de plagen van Egypte de sprinkhanenstorm de zon verduisterde, zoo wordt ook de menschelijke geest door eene zoo overweldigende vlaag boeken bedwelmd en verbijsterd. De romans zijn eene van de plagen van onzen tijd, niet omdat ze romans zijn, maar omdat er te veel en te veel slechte gemaakt, gedrukt en door gretige lezers verslonden worden. Want er zijn slechte romans, daar zijn er zelfs oneindig veel, en onberekenbaar is het kwaad dat er alle dagen door gesticht wordt, onberekenbaar het goed dat elken dag in dien wassenden vloed van ongeloof en zedenbederf ondergaat. Er zijn slechte romans, er zijn er ook goede, en Goddank zijn er zooveel dat wie zich
| |
| |
aan den slechten roman niet bevuilen wil, zonder moeite en ten overvloede stof kan vinden om zijne ledige uurtjes aangenaam, leerrijk en stichtelijk door te brengen.
Menschen zijn zeer kitteloorig, vooral wanneer men het zich durft veroorloven hunne gedachten niet te deelen; en God weet hoeveel Don Quichotten ik met mijne beweringen nog eens op hun strijdros zal jagen!
Maar 't moet niettemin gezegd, en 't moet van de daken afgeroepen, er zijn onzeggelijk veel kwaadstichtende romans, zooals er, algemeen gesproken, eene slechte kwaadstichtende letterkunde bestaat. En zulke romans zouden moeten door alles wat macht of gezag heet, streng, ja onverbiddelijk gebanvloekt worden, beperkt en bestreden als eene verderfelijke besmetting.
Want wat zijn ze anders als een doodelijke kanker? Wat zijn ze anders als een uitgebreid gevaar voor het hoogste en kostelijkste wat we bezitten: de welvaart onzer ziel.
En hier zijn ze reeds, de koene ridders met het blanke zwaard, hier zijn ze met gevelde speer, de felle kampioenen voor de onschendbare rechten der kunst!
En het schalt als een klaroen: ‘Kunst adelt, kunst en geloof, kunst en zedeleer hebben met malkaar geen uitstaans: kunst en zedeleer passen op malkaar als een zijden hoed op eene suikertang! Welhoe! gij zoudt romans doen in den ban slaan, gij zoudt romans doen verbieden! Daar zijn geene romans te verbieden! Die schrijvers die gij als misdadigers schandvlekt, zijn de glorie van ons vaderland! Hunne geschriften zijn meesterwerken van stijl, van zielkunde, van opmerkzaamheid, van dramatische samenstelling, enz., enz... En gij zoudt ze doen verbieden! Dit is geen strengheid meer, dit is onrechtvaardig, barbaarsch; 't is eene beleediging voor den edelen menschengeest? En waar moet de geheele letterkunde dan naartoe, indien ze al hare vlucht, al haar wingebied, alle hare rechten, al haar genot moet binnensluiten in een eng beluik waar de zedeleer almachtig zou heerschen en de letterkunst wetten op den hals schuiven die voor haar in 't geheel niet passen?’
| |
| |
We kennen die taal sedert lang, en laten ons niet langer meer door schoone woorden om den tuin leiden. Het is lang reeds dat men de kunst, de maatschappij, de politiek, het huwelijk en vele andere goede zaken meer, met kracht van schoone woorden, poogt vrij te maken van den lastigen en ongewenschten dwang der zedewet.
Ja, en wij zijn de eersten om het luidop te verklaren: letterkunst is onafhankelijk van de zedenwet, in dezen zin, dat ze elk zich bewegen op een verschillend gebied, dat elk zijn eigen voorwerp heeft. Maar, letterkunst is menschenwerk, en als werk van menschen dat bestemd is om tot menschen te spreken, is zij onderworpen aan de wetten die den mensch zelfbesturen en heeft zij de zware plicht aan die wetten gehoorzaam te blijven. Zij kan edel zijn, machtig en groot, maar ze heeft daarom nog het recht niet zich te komen leggen, als een struikelblok, dwarsover den weg alwaar de mensch voorbij moet om tot zijn einddoel te geraken.
De letterkunde moet niet noodzakelijk een gebed zijn of een lofzang tot den Heer, zij moet niet noodzakelijk de plichten onderwijzen en aanpreken die de schepselen te vervullen hebben, dit geven we gereedelijk toe. Maar wie of wat ze ook zij, ze mag niet kwetsen, ze mag niet verbijsteren of verblinden, ze mag vooral niet bezoedelen, vuil maken of op een dwaalspoor brengen. Anders is dit geene onafhankelijkheid meer tusschen kunst en zedeleer, of liever is dit eene onafhankelijkheid zooals ze bestaat in Frankrijk tusschen Kerk en Staat: Staat en Kerk zijn er onafhankelijk van malkander verklaard, maar er gaat geen dag voorbij of de Kerk wordt door den Staat belemmerd, gedwarsboomd, vervolgd.
De letterkunde, wanneer ze godslasteringen braakt of geilheid uitstalt, ze mag door geloofsverkondigers of Godsdienaars geschreven zijn, door de machtigste woordkunstenaars of de diepste genieën, zij is en zij blijft eene hinderpaal voor de hooger geestelijke bestemming van den mensch. De zedeleer heeft de plicht dit te verkondigen
| |
| |
en met behulp van de geschiedenis valt het haar ook gemakkelijk dit te bewijzen: er zijn romans die moeten verboden worden.
En eerst, om de zaak van haren buitenkant te beschouwen, te veel romans, zelfs te veel goede romans lezen is verderfelijk, vooral voor jonge lieden.
Het gemoed van een jongmensch is overgevoelig en teeder als een stuk was om indrukken te ontvangen, maar tevens als staal zoo stevig om den ontvangen indruk te bewaren. Alles wat hem eenmaal levendig getroffen heeft draagt hij mede door zijn leven, en hoogbejaarde grijsaards vertellen het liefst en met meest getrouwheid de beelden uit hun kinderjaren, zonder dat eene omstandigheid ook de kleinste achterwege blijft.
De jonkheidsjaren zijn ook de tijd waarop het gevoelsleven Ontwaakt: de driften gaan aan 't roeren, de kracht tot genegenheid komt in leven en het jonge hart zwelt als een bloezemknoop die wacht op de lentezon om open te bloeien. Geeft de bloembot eene krachtige kunstmatige warmte en ze zal gedwongen bloeien ten nadeele van het geheele gewas: immers verspeelt het in den al te vroegen bloei zijne jeugdige kracht en de bloem zelf valt bleek, tenger en zieketierig.
De roman is voor een jong gemoed veelal te sterk van indruk, hij is voor een jong hart dikwijls de kunstmatige over ver warming die het vóór zijnen tijd tot het driftenleven doet ontwaken.
Wat is een roman?
Een roman, zegt men, is een stuk uit het leven gegrepen; goed, maar dat stuk leven in de hand van oenen romanschrijver blijft niet wat het in de werkelijkheid was, hij kneedt het, vervormt en verwerkt het, hij doet ervan af en voegt er veel bij; hij moet en hij mag somtijds, de werkelijkheid niet getrouw blijven, het is hem genoeg dat hij waar zij of waarschijnlijk in zijn werk. Hij moet vooral
| |
| |
boeiend zijn, anders vindt men zijnen roman kleur- en smakeloos en men gooit hem in den hoek.
Welnu, om zijn verhaal boeiend te maken, om zijn stuk leven tot een kunststuk te verwerken, gaat de schrijver putten aan zijn eigene sterkere verbeelding, aan zijn eigen dieper gevoelsleven, aan zijn hart; aldus komt hij vast en zeker tot zijn doel. Hij moet dus hevige indrukken nalaten, hij moet het hart van zijnen lezer geweldig pakken. En zooals we boven zeiden, zijn jonge lezers daartegen niet bestand, vooral indien ze er te veel van innemen.
Indien de verbeelding van den romanschrijver slecht is, en zijn hart bedorven, kan eene enkele bladzijde van hem doodelijk zijn voor een jong gemoed. Hij gebruikt immers al zijne kunst om het vuile te doen glinsteren, om de bederfenis aantrekkelijk te maken; of, indien hij beoogt het geloof en de godsdienstigheid te vernietigen, om zijne gedachten des te zekerder ingang te doen vinden.
Er zijn dus romans die zeer schadelijk zijn voor 't geloof, voor de zeden, ook voor de maatschappelijke inrichting en het algemeen welzijn. En zulke lettervruchten moeten onverbiddelijk van de markt geweerd worden. De schrijvers van zulk werk zijn openbare misdadigers.
Wij geven toe dat er menschen gevonden worden die buitengewoon begaafd zijn, verstandsmenschen, vereerders van het schoone. Uit natuurlijke gesteldheid en misschien ook omdat ze in hun binnenste het zedelijkheidsgevoel gedoofd en tot zwijgen gebracht hebben, zien ze overal uitsluitelijk de schoonheid van de vorm in. Zij staan bijvoorbeeld voor een wulpsche voorstelling, voor sluwe aanslag op den godsdienst, gekleed in goed gestyleerden vorm, zij zullen gansch den ‘inhoud’ veronachtzamen en slechts de afgetrokken uitwendigheid, slechts den vorm beschouwen: ze zullen zich laten verblinden door de pracht van den stijl en de bekwaamheid van den schrijver, zonder dat de geile zinnelijkheid van 't voorgestelde hen kon ontroeren, zonder dat de drogredenen van den opsteller hen op den dool kan brengen.
| |
| |
Er zijn zulke menschen, maar 't overgroot getal is anders gesteld. En daarbij die onkwetsbaren zullen u niet bekennen met hoeveel wrakken hun afgelegden weg bestrooid ligt, ze zullen niet bekennen hoe dikwijls ze gevaarlijk gestruikeld hebben alvorens zij zoo vast op hun beenen zijn komen te staan. Het ware iemand weinig aan te raden denzelfden weg ook af te leggen, immers wie verzekert u, dat ge bij de eene of andere struikeling niet zult blijven liggen.
Er zijn dus romans die best door iedereen ongelezen blijven, immers omdat ze voor ieder slecht en hoogst verderfelijk zijn.
Doch er is een ander gevaar, vooral voor jonge romanlezers, en hier zit het kwaad veel dieper.
De mensch, en meest nog de jonge mensch, zit vol aangeboren geneigdheid om ook eens te doen hetgeen hij heeft zien doen door anderen. Ik wil daaruit geen booze besluitselen trekken aangaande onze vóórhistorische afstamming. Maar er is geen mensch die eraan weerstaat om ook eens te beproeven wat bij een ander gelukt is. En de verdoken bedoeling daarbij is, om ook denzelfden bijval te mogen genieten als de voorganger. Want zulke daden wekken meest tot navolging die met den besten uitslag bekroond of met de meeste glorie beloond zijn geworden.
Die zucht tot naäperij van groote daden, van gelukslagen, ook van roerende of ingewikkelde liefdetoestanden, is bij niemand sterker dan bij jonge lieden. Het romantische in het leven trekt hun het sterkst aan. En zij zullen zitten watertanden van ijverzucht en jaloerschheid om de roem van een jager, of een rooverhoofdman, een zeeschuimer, een wereldontdekker, een wildzang of een Robinson. Hun hoogste verlangen is het avontuurlijk leven, verwikkeling in een drama en uitkomt met al de glorie van een held. Hun ideaal is de groote, sterke, stoute man, met schouders als uit de rots gehouwen, met zwarten kijk uit donkere wenkbrauwen, met sombrero en spaanschen mantel en met de trillende vuist om den dolk die van bloed rookt
| |
| |
enz., enz. De meisjes benijden het liefdegeluk van de romanheldin niet de stille huiselijke liefde, maar de romantische, de liefde op den trein of den stoomboot, langs wegen, in wouden en bergen, zij droomen dat hij die om haar werft, haar winne en verovere, op gevaren en last, op strijd en tweegevecht, dat hij haar schake en ontvoere uit de tanden van de afgrijselijkst grijnzende dood.
Dit zijn alle nog onschuldige naäpingen van onschuldig romaneske verhalen. Maar hetzelfde geheurt en wordt gevaarlijker met de reisverhalen. Hoeveel jongens hebben 't niet in hun zotten kop gesteken om met een paar honderd franks op zak - twee bankbriefjes aan hunne ouders gestolen - met een karabien en een paar stevels hunne kost te gaan schieten in de overzeesche maagdenbosschen. Gelukkiglijk worden ze nog bijtijds vaderlijk opgeschept door de zorgzame politie, en tot hun eigen geluk en tot geluk hunner ouders, getrouw weer tehuis besteld.
Dat geheurt, ook met de romans van moord- en strooptochten.
Maar dat geheurt, ocharme, ook met romans van ergerlijke zedeloosheid. Hoeveel menschen zijn als ellendige schipbreukelingen, als jammerlijke wrakken aangespoeld op de banken van 't gevang, of in de rijen van ongeneesbare schandeziekten, omdat ze in hunne jeugd bedorven of te veel romans gelezen hebben.
De lezer van een roman zal zich altijd min of meer willen gelijk maken aan den held van de historie. In 't stille en op zijn eentje, met zijn vingers in zijne ooren en den gloei in zijn wangen zit hij den held te vervolgen, en hij denkt zooals hij, hij voelt als hij, hij plooit zijn mond en zoekt woorden om te spreken als zijn model, hij balt zijn vuisten en fronst zijn brauwen, hij rimpelt zijn voorhoofd en blikt als een onweer. Hij wil hem volgen in zijnen gang en gebaar; en geheel zijn leven. En die wereld van uitvinding, uitgebroed in de hersenen van den romanschrijver, wil hij overbrengen en tot werkelijkheid maken in zijn eigen leven.
| |
| |
Jamaar, dat gaat niet. Wat in het hoofd van den schrijver op enkele dagen klaar speelt, krijgt men in geen menscheleven soms klaar, vooral niet in een menschenleven dat verloopt en verloopen moet door de alledaagschheid van een gewoon menschenbestaan op onze banale wereld. Het leven biedt zijne avonturen zoo goedkoop en zoo talrijk niet als de romans.
En de romanlezers botsen hunnen kop ten bloede tegen de nuchtere werkelijkheid; ze vallen met de bitterste bitterheid teleurgesteld, uit eene onwerkelijke droomwereld in de echtheid van den alledaagschen levensslenter: geen reizen, geene avonturen, geen liefdedramas, geen ridders die komen om de schoone te schaken, alles blijft doodgewoon onder doodgewone menschen. En de ontgoochelde, de teleurgestelde is gebroken, treurt om de vervlogen luchtspiegeling, loopt droomend en onwerkzaam langs de wereld, wordt zichzelf tot last en anderen onnuttig en ondragelijk. Hij duikelt hals over kop uit de lucht van 't leven die voor hem vrieslucht is tegen in de bekoorlijke bedwelming van het lezen. Zijne beste zielskrachten gaan in zoo eene langzame vergiftiging te loor, zijn hersenen verstompen, zijn wil verzwakt, hij is tot werken volstrekt onbekwaam geworden; en, indien zoo een toestand tot zijn hoogtepunt gedreven wordt eindigt zoo eene ontevredenheid met de wereld somtijds in zelfmoord.
Want, dit is een ander groot gevaar van het overdanig romanlezen.
Veel van die romans die onverschilling zijn, zonder zedelijken invloed of strekking, zijn ook zonder godsdienstigen invloed. Alles geheurt er zonder dat er nog ooit van God en godsdienst spraak zij. Men leert alsdan stilaan ook God vergeten en den dienst, den eeredienst van God nalaten. Men rekent Hem niet meer mede, en zonder dat men het gewaar wordt vergeet men Hem, in afwachting dat men Hem later nog ontkenne.
Het is met het al te groot gebruik van onverschillige romans zooals met de steenen op de straat. Geen van de
| |
| |
steenen op den weg rukt ons al opeens de zolen van ons schoeisel, maar allen helpen ze stillekens verslijten.
Is men zekeren dag gansch onverschillig, ongodsdienstig en zijn geloof kwijt, men ga het nievers el zoeken: het ligt bij kleine onberekenbare deeltjes versleten op de steenen van den weg dien gij hebt afgelegd. Ieder van de al te menigvuldige romans die ge gelezen hebt, heeft er een deeltje van meêgedragen, en ge hebt niet bijtijds de slete hersteld.
Caes. Gezelle
|
|