Mengelmaren
Wangeloof
EEN goed middel tegen donder en bliksem is een ei op Goên-Vrijdag gelegd. Ook vindt men eiers op de stroodaken van de hofsteden, en soms op het schouwberd.
(Vlamertinghe).
***
Te Lampernisse zeggen de menschen, dat een ei op Goên-Vrijdag op den mesthoop gelegd geheel moet vernietigd worden, want moest het uitbroeden er zou een duiveljong uitkomen.
***
Eiers op Goên-Vrijdag gelegd en uitgebroed geven kiekens die alle jare van kleur veranderen. 't Eene jaar zijn 't roste, 't ander jaar zwarte, enz.
(Vlamertinghe en omstreken).
***
Als de processie voorbijgegaan is, dan zijn er vrouwen die zorgvuldig van 't groene lisch oprapen welke diende voor strieveling. Want eenige takjes in geite- of konijnekot geworpen zullen de dieren van alle slag van ziekten bewaren.
De ‘ernstige’ menschen lachen daarmee, en zeggen dat het enkel goed is om de ratten weg te houden.
(Vlamertinghe).
***
De kantwerksters hebben glazen bollen niet water gevuld, en laten 's avonds hun licht door 't water stralen op hun kantkussen. Dat water moet geput zijn op Paaschmorgen vóór de zon opstaat, want dan bederft het nooit.
(Vlamertinghe).
***
In Biekorf, tk 20, jaar 1913, bl. 316, staat iets over een peerdijzer. In eene oude hofstede van Vlamertinghe is zoo een peerdijzer aan den moerbalk vastgenageld. Op eene vraag waarom dat peerdijzer daar is, kreeg ik 't volgende voor antwoord: ‘Dat heb ik daar altijd geweten, en een beestekoopman zei mij dat het bijgeloove is; maar 'k weet niet wat het beteckent.’
***
Te Poperinghe bestaat een middel om verlost te zijn van de puiden. Niet noodig lijfeigenen die met lange stokken 't water slaan om puidengekwaak te beletten en zoo 's meesters slaap te eerbiedigen; neen, 't middel is eenvoudiger. Op Goên-Vrijdag bakt men koekebrood en zoo heelt men eierschalen. Die eierschalen werpt men in de wallen opdat de ‘puiden niet zouden rekken!’
***
Iedereen weet dat men zijn tanden herent tegen de tandpijn.
Hier is ook een goed middel. Als 't nieuwe maan is, den eersten avond bij 't eerste opkomen van de maan bidt gij een Onze-Vader, en van tandpijn geen spoor meer.
(Vlamertinghe).
Tk.