Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdManebeeldenTE Zurich, dicht de spoorhalle, prijkt in gotieken bouwtrant, het prachtig Landesmuseum van Zwitserland. Daar zijn, benevens vele andere schatten, de voorwerpen van den jongen steentijd en den bronstijd bewaard, welke afkomstig zijn van de menigvuldige paaldorpen, die men in de meren van Zwitserland sedert 60 jaar heeft opgespoord. Daar ziet men o.a. een beeld van de maan, dat de gedaante van de maansikkel vertoont en uit klei gebakken isGa naar voetnoot(1). Waartoe zou dit maanbeeld gediend hebben? 't Wierd op den veurst der huizen geplaatst, verzierde men, om de maan te vereeren. In het museum van Zurich heeft men een jongsteentijdsch paaldorp in 't klein gemaakt en voorgesteld: op het uiteinde van den veurst der huizekens ontwaart men manebeelden. M.V. GrossGa naar voetnoot(2), een groote navorscher van de paaldorpen, die vroeger geneesheer was te Neuveville, meende dat die manebeelden met eene godsdienstige bediedenis, in de huizen geplaatst wierden ter vereering van de maan of van | |
[pagina 365]
| |
den os, omdat zij met hunne horens, zoowel den kop van eenen os, als de maansikkel voorstellen. Hij uitte nog eene tweede veronderstelling: die manebeelden konden tijdens den nacht tot steun- en rustplaats dienen van het kapsel der vrouwen. Met bloote gissingen kan men tot geenen voldoenden uitleg komen. Om de zeden en de gebruiken der oortijdsche volkeren uit te leggen, bestaat er een andere weg en dezen weg biedt de volkenbeschrijfkunde. Daar bestaan hedendaags nog onbeschaafde volkeren. (Naturvölker. Peuples incultes. Primitifs). Men noemde ze vroeger wilde volkeren, maar thans bezigt men dien naam niet meer. Die volkeren vertoonen dikwijls denzelfden stand van beschaving en ontwikkeling in den welken de oortijdsche volkeren van den ouden en den jongen steentijd verkeerden. Bij de steentijdsche lieden en bij de hedendaagsche onbeschaafde volkeren ontwaart men dikwijls dezelfde voorwerpen, dezelfde werktuigen en hetzelfde sieraad. Door vergelijking kan men soms de oorbaarheid en de bestemming van een oortijdsch voorwerp leeren kennen. Wij waren eens bezig de voorwerpen op te nemen in het volkenbeschrijfkundig muzeum van Munchen: al met eens bespeuren wij daar een beeld dat de gedaante heeft van eene maansikkelGa naar voetnoot(1). Dit zoogezeid manebeeld vertoont hier den vorm van het horenstelsel van eenen wilden os en 't maakt deel van het masker, hetwelk de mannen bij de onbeschaafde volkeren op hunnen kop dragen. Als de lieden bij die volkeren op de jacht gaan, trekken zij een masker aan, hetwelk het dier moet verbeelden, dat zij op de jacht zullen vervolgen. Wij zouden te Munchen wel kunnen den uitleg van de Zwitsersche manebeeldeu gevonden hebben: de inwoners | |
[pagina 366]
| |
der Zwitsersche paaldorpen droegen vermoedelijk ook maskers en de bewaarde manebeelden welke men in de Zwitsersche paaldorpen gevonden heeft, zijn zeer waarschijnlijk overblijfselen van die jongsteentijdsche jachtmaskers. *** Zooals de jagers bij sommige volkeren, maskers dragen, welke de dieren verbeelden die zij op de jacht vervolgen, zoo dragen zij ook tooverbeeldekens in snijwerk, om dergelijke dieren voor te stellen, Zoo bezigen de Eskimozen van Noord-Amerika fijne gesneden beeldekens van allerlei dieren. Die beeldekens moeten het wild ontdekken en aanlokken. De doos waarin de werpspiezen zitten, waar zij den walvisch mede vangen, vertoont de gedaante van dit dier. Zij hangen ook aan hunnen hals kleine walvisschen, uit keisteen gekapt. *** Men weet dat de oudsteentijdsche volkeren van het rendiertijdvak, voornamelijk deze van het Madeleinetijdstip, wonderschoone dieren in snijwerk verbeeld hebben uit elpenbeen en rendierhoren en dat zij diezelfde dieren, de olifanten en de bultossen, de peerden en de rendieren, in allerhande kleuren, op de wanden hunner spelonken geschilderd hebben. Deze oortijdsche dierenkunst, die duizende jaren oud is, vertoont soms zooveel zwierigheid en nauwkeurigheid, zooveel aanleg en kunstzin, dat zij sedert door geene kunstenaars is overtroffen geweest. Men kan vermoeden dat de rendierjagers van den ouden steentijd met dezelfde gedachten bezield waren als de Eskimozen en andere onbeschaafde volkstammen van onzen tijd en dat zij zich, door allerhande tooveraardige verbeeldingen, de schimmen der gejaagde dieren wilden gunstig maken en eenen betooverenden invloed op het jachtwild poogden uit te oefenen. | |
[pagina 367]
| |
Bij de lieden van het Madeleinetijdstip vond men een slag van stokken uit rendierhoren, welke men bevelstokken genoemd heeft. Zij waren met openingen doorboord en met allerlei snijwerk versierd. Waren het eereteekens van eenen hoofdman? Waren het tooverroeden? Dienden zij tot mantelhaken, om den mantel uit dierenhuiden op de borst vast te maken? Waren het stukken van den breidel van de peerden? Men ziet dat de geleerden van alles verondersteld hebben. Wij meenen dat de zoogezeide bevelstokken tot hangsieraad dienden. De bovenste opening diende om het sieraad met eene touw aan den hals te hangen; de tweede en de derde opening van den stok konden benuttigd worden om er nog bijgevoegd hangsieraad door te steken. 't Kan wel geheuren en onze veronderstelling sluit dit niet uit, dat dit hangsieraad een tooveraardig bedied had of tot eereteeken van eenen hoofdman diende. Dien uitleg hadden wij gevonden en reeds in de Wetenschappelijke Vereeniging van Brussel medegedeeld, toen wij gewaar wierden dat priester Breuil, reeds vroeger eenen uitleg had vastgesteld, die wel even dezelfde niet is, maar die er veel op trektGa naar voetnoot(1). Priester Breuil aanschouwt de bevelstokken als amuletten, als toovermiddelen gedragen door de lieden van het Madeleinetijdstip, met gelijkdanige godsdienstige bediedenis, met nagenoeg hetzelfde doelwit, als de Eskimozen hunne gesnedene tooverbeeldekens van dieren dragen. Wij zouden de bevelstokken, die wat schooner zijn dan gewone amuletten, hangsieraden - pendeloques - heeten, hetgeen met den uitleg van priester Breuil kan samengaan. J. Claerhout |
|