De Hellebosch
Aan J. Claerhout.
GEVLERKTE spoken staan, bij 't leunen van den avond,
in 't dumster hellebosch, waar d'heidnen zijn begraven.
Door 't beendrig boomgewas neigt stervend zonnerood,
en verft met peerschen sching, die beelden van de dood.
Daarnevens ligt in slaap, in mulzig gers gedoken,
de hellevijver groot, met ruisschend riet omloken,
en heesterplanten hoog, waarin den avondgloed
nu vale schauwten schept met plasschen rood als bloed,
't Is eenig, stille en stom; en 't ijst door lijf en leden,
als plots de dooduil krijscht, en wekt uit 't doodsch verleden
in aaklig rouwgewaad, het vreemde droomgezicht
van al dat daar omtrent, geheemd te rusten ligt...
Te gronden uit rijst hof en huis en oude zale
waarrond het zaaigoed strekt, omheind met perk en palen.
En, ringsom staan er vrij, op d'ingesloten werf,
de leemen woonsten schoon in blauw en rood geverfd.
Bedrijvig volk bedricht er bosch en akkerlanden,
en roodt en reedt, en zaait en maait met kerelshanden,
en schelft en schuurt, en schept de landouw zoo gevierd
die later tijd het machtig prachtig Vlaandren wierd.
Wie zijt ge mannen al? of Walen, of wel Franken?
Spreekt uwe tong wel dietsch, of slaat gij vreemde klanken?
Noemt gij niet Werenbald, Rodbercht of Heilesoet
waarvan ons oorgeschrift nog heden kondschap doet?
Moest ge eens de dwinglandij van Romes aadlaar lijden,
of hebt ge u hier gevest na grootsche reuzenstrijden?
Hebt ge ooit den noordschen held Carausius gekend?
Waart gij niet ingelijfd in Lodewijks legerbend
toen zij naar 't Westen toog, en op de roomsche puinen
hen Frankenrijk eerst schiep, hier tusschen Leie en duinen?
Een heldenvolk zijt gij, een trotsche en eedle stam
die na den strijd, den akkerbouw voor ruste nam.
Doch, treurig als de sleep der grijze en zwarte wolken,
verschijnt de levenstijd der onbeschaafde volken,
die zwoegen lamgelend, het lijf vereelt, verbot,
om stoffelijk gewin, en tijdelijk genot.
Een diepe groef scheedt hen van waar bezit en vrede....
Een duivelszegel merkt nu nog hun heidenstede,
| |
en uit die diepten rijst een klagend treurgebrom
van hatelijk slavenjok, en duister heidendom.
Doch, wakker volk heeft gauw de duisternis verwezen,
als maar uit d'ouden nacht een nieuw licht komt verrezen!
Zie! 't wolkgevaarte scheurt, en in den glans zoo zacht
van 't lieflijk maangesching, dat op het veldoord lacht,
daar blikt bij 't heidensch hof, zoo blij, zoo hertelavend,
het Hemelrijk alwaar... de kristnen zijn begraven.
Horand
|
|