Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
De aloude klokken zingen dof en wonderbaar
van dagen toen hun jubelgalm het land omspande;
toen glans er was en leven in die straten daar,
en fakkelblij het hart der rijke haven brandde.
Van rijke dagen, wonderschoon; - en nu, naar 't niet,
lijk zoete kinderdroomen, in de verte aan 't vluchten...
Het laatste ‘Ave’ trilt weg. Hoort: langzaam sterft het lied
en siddert uit in snikkend droeve tonenzuchten.
De laatste toon wiekt heen op zachten avondwind,
en treurig dwaalt de nagalm door de doode straten,
die alle zwijgend, als verschuchterd zijn: gelijk een kind,
een blinde kind, dat plots door zijn geleiders wordt verlaten.
Een wilde zwanenpaar strijkt ruischloos door den plas,
en zoetjes taalt de vloed - heel veder-zachtjes neurend -
van eene schoone maagd, die koningin eens was
en nu in donker nongewaad zit, eenzaam treurend...
(Naar Stephan Zweig) Arm. Van Veerdegem |
|