Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[Nummer 22] | |
MaanlichtONDER dit opschrift neem ik voor, den oorsprong en den zin te verklaren van een gedicht van Gezelle, dat weinig vermeld of aangehaald wordt, en toch onze aandacht ten volle weerd is, niettegenstaande, of liever juist om zijnen eenvoudigen volksvorm. Het staat in Tijdkrans, 33. In de laatste uitgave, 26, draagt het als titel de eerste woorden: O Nachtlijk duister. De toon klinkt luimig en opgeruimd; de beelden zijn heel gewoon; de gedachten zijn niet grootsch noch schitterend, maar er zijn er vele en leerzame: 't is volkswetenschap en volksgeloof, door den dichter schertsend voorgesteld of gekastijd. En het onderwerp is niets anders dan de Maan, die alledaagsche Maan daar in den nachtelijken hemel!... Is dat nu wel 't dichten weerd? 't Schijnt van ja! Die heldere bleek-lichtende Maan, soms vol, soms half, soms gehoornd, met naar rechts of links gedraaide | |
[pagina 338]
| |
punten, heeft toch van ouds af de menschen met verwondering, genegenheid, eerbied, ja met vrees vervuld, en dat bij zoo verre, dat ze er een godheid van mieken, of er goddelijke of toovermachtige invloeden aan toeschreven, en nu nog toeschrijven. Job, in 't een-en-dertigste kapittel, verrechtveerdigt hem vóór den Allerhoogste: Heb ik niet altijd gepoogd, - zoo vraagt hij, de brave man, - om God te vreezen en mijnen naaste wel te doen? ‘Heb ick mij verblijd om dat ick groot goet hadde, ende omdat mijn hand veele gevonden heeft? Heb ick de Sonne gesien als sij scheen, ende de Mane klaerlijck voortgaende, Ende heeft mijn herte hem verblijdt in 't heijmelijk, ende heb ick mijn hand gekust met mijnen mond, 't Welck is de meeste boosheijd ende een verloochenen tegen den alderhooghsten Godt? (25-28)’. Verstaat gij dat? De hand kussen met den mond, een kus op de hand leggen om hem 't blinkend maantje toe te werpen, dat ware een ad-oratio, (ad-os) een gebaar van aanbidding tot de maan geweest, dus eene afgoderij, de ‘meeste boosheyd ende een verloochenen’ tegen God zelve. Dat heb ik nooit gedaan, zegt Job, - en dat is wel een teeken dat anderen het deden in zijn land van Hus, en in dien alouden tijd van Isaac of Jacob, misschien. Si vidi Lunam... incedentem clare! Hebt gij zelf, lezer, niet dikwijls met een soort van wonderend gevoel de klare maan zien varen door het ruim, met de drijvende witte wolkskes er soms voor, en hebt gij geen soort van bange nieuwsgierigheid gewaar geworden toen ge bewust werdt hoe ze daar hangt, zoo dicht en toch zoo ver in die onmeetbaarheid? Wat wonder zoo Jobs tijd- en landgenooten, in 't midden van heidenen levend, dat schijnsel aanbaden? Zegt Gezelle tot de zonne nietGa naar voetnoot(1): | |
[pagina 339]
| |
‘'k Aanbade u, waart gij niet
zoo ik en mijns gelijken,
't zij sterren, die 'k alom
zie aan den hemel prijken,
't zij vogel, vissche of dier
die land en zee herijken,
een' enkele blom van God!’?
Zonne en maan zijn broer en zuster, volgens de oude Grieken en Latijnen, beiden kinderen van Zeus en Leto, namelijk Apollo, en Artemis of Diana. Gij weet nog wel, student, van Nisus, in Virgilius, zesde boek der Eneïs, dat bij Euryaal in 's vijands handen vindend, zijn werpspies gereed hield, om, van achter de boomen, de krijgslien te treffen. En juist toen hij werpen ging, zag hij omhoog naar de maan: ‘Suspiciens altam Lunam, sic voce precatur:
Ta Dea, tu praesens nostro succurre labori,
Astrorum decus, et nemorum Latonia custos...Ga naar voetnoot(1))’
En gij hebt ook wel onthouden hoe onze Latijnsche dichter hier en daar, als goed of kwaad teeken, de maan over stad of veld of zee laat stralen in zijn epos! Hoe de Grieken van Tenedos naar Troja vaarden: ‘A Tenedo, tacitae per amica silentia lunae’.
Hoe de maan weggescholen zat, dien vreeselijken nacht dat AEneas bij den AEtna was aangeland: ‘Et Lunam in nimbo nox intempesta tenebat...’
Hoe het er uitzag in den akeligen weg die neerdaalt naar de onderwereld: Quale per incertam lunam sub luce maligna
Est iter in silvis....
Hoe 't maantje vriendelijk over 't rimpelend water speelde bij AEneas' voorspoedige vaart naar de Tibermonden: ...Nec candida cursum
Luna negat: splendet tremulo sub lumine pontus.
Ziet ge wel, de maan had bij dat alles een geheimen invloed, of zij is een dichtersbeeld dat klaar in Vergilius' oogen en verbeelding staat. | |
[pagina 340]
| |
Ten andere, wanneer hij naar de eer en de kroon des dichters wenscht, verlangt hij te weten en te mogen zingen: Defectus solis varios, Lunaeque labores,
en bij 't feestmaal van Dido, doet hij den grijzen dichter Iopas verschijnen, en: Hic canit errantem Lunam, solisque labores.
Zoo, de maan was, en is, een dichtersonderwerp! Goethe heeft een allerschoonste dichtje: An den Mond: ‘Füllest wieder Busch und Tal
Still mit Nebelglanz,
Lösest endlich auch einmal
Meine seele ganz;
Breitest über mein Gefild
Lindernd deinen Bliek.
Wie des Freundes Auge mild
Uber mein Geschick....’
En gij kent misschien de Musset's Ballade à la Lune: En eindelijk... Gezelle? Ja, Gezelle heeft meer dan één gedicht op de maan, van zijn eersten bundel af; ook schreef hij over haar in proza. Het gedicht dat we nu bezichtigen gaan, 't langste en 't meest belangwekkende van al, vat om zoo te zeggen al 't vroeger geschrevene samen. *** Si vidi... lunam, incedentem clare. Het vreemd gevoel, waarvan we hooger spraken, dat wij bij 't bestaren van de heldere maan soms in ons ontwaren, ligt juist aan den wortel van de dichterlijke ingeving en bepaalt iedermaal den aanhef. Zoo is 't in Dichtoefeningen, ‘Binst het stille van den nacht’: Wie, wie heeft toch, laat mij weten,
in den hoogen hemel, dáár,
u doen hangen zonder keten,
wonder' zilvere lampe klaar?
| |
[pagina 341]
| |
Wie, wie heeft het vat gesmeden,
en den krans erom geplooid,
waar gij al de lieflijkheden
van uw lekend licht uit strooit?
Wie den diamant gesmolten
die door 't sprietlen van 't geboomt
tusschen blad en bladerholten
dreupelt, en omleege stroomt?
Koele lichtstroom, die alomme
't mos beplekt en 't hoofdtje zwicht,
't slapend hoofdtje van de blomme
die in 't mos te rusten ligt.
Zilverboot, die, dóór de wolken
peerlen draagt en elpenbeen;
kostbaar vaartuig, dat de volken
voert onschatbaar edelsteen...Ga naar voetnoot(1) .
Vierbake, in den nacht ontsteken...
Wie, wie heeft u toch gegeven
dat zoo minzaam treurig, iet
dat uw blinkend ooge, al beven
op het slapend menschdom giet?...Ga naar voetnoot(2)
Is de indruk niet die, welken wij daareven bedoelden? Evenzoo in Gedichten, Gezangen en Gebeden: | |
Tot de mane.Och, hoe schoone vaart gij daar,
helderblanke mane klaar,
hooge boven veld en wee,
zwemmende in een wolkenzee!...
En nu, ons gedicht van Tijdkrans: 1. O Nachtlijk duister hupsch gesierd,
wanneer de maan heur beevaart viert,
en kijkt naar mij, die kijk naar haar,
alsof zij mage en vriend mij waar!
5. Dan, is 't alzoo of 'n is 't, o maan
'k heb 't altijd ik alzoo verstaan.
| |
[pagina 342]
| |
Het wekt mijn herte omhoogewaard,
uw schip dat deur de wolken vaart,
en lichtend, half of heel voltooid,
10. den hemel mij op aarde strooit:
met u zoo wil ik spelen gaan,
o varend licht, o blanke maan!
Gij zijt van diamant gemaakt,
van perelschulpe, al moedernaakt;
15. van zilver of krijstaal of iet,
'k en wete... noch 't en raakt mij niet,
zoo lange als gij mij blijft, o maan,
18. belonken, op des werelds baan.
't Is wel degelijk dat, doet 't niet?... altijd denk ik aan Job's: Si vidi lunam incedentem clare... De dichter, juist zooals gij of ik, staat te kijken, en met vriendelijke genegenheid ziet hij 't maantje. ‘Wie des Freundes Auge mild’ zei Goethe. En de beelden uit 1858 zijn daar ook weer: schip, door de wolken varend; zilver, diamant, peerlen... gij die ‘den hemel op aarde strooit’, ja ‘dat zoo minzaam treurig iet, dat uw blinkende ooge... op het menschdom giet’. Maar in 't oude gedicht was iets weemoedigs, hier is 't al leutig spel: ‘Met u zoo wil ik spelen gaan.’
En inderdaad, van eerst af voelt ge 't in die blijde, monkelende woorden: en kijkt naar mij, die kijk naar haar
alsof zij mage en vriend mij waar...
'k en wete, noch 't en raakt mij niet,
zoo lange als gij mij blijft, o maan
belonken...
en ge voelt het vooral in dat koddig rijmrefrein op den klank van Maan: 'k heb 't altijd ik alzoo verstaan...
Blijgezindheid! Van dat vroeger droomen, met heel of halven weemoed, wil hij dezen nacht niet: Ge ziet er mij | |
[pagina 343]
| |
vriendelijk uit, mane, en 'k hebbe wel goeste om 'ne keer met u te spelen, kom. 't Is mij eigenlijk al eender, wat ge waarlijk zijt, ik wil u nu aanzien als een vriendelijk aanzichte, en waaruit ge ook gemaakt zijt of niet, 't kan mij niet schelen, als ge mij maar liefelijk bekijkt! Bemerkt nog, eer wij voortgaan, 't vers 9, het doet u denken aan den Waterspiegel: ‘Ik zag er de mane in, ze zat er zoo bloot,
zoo koud, en zoo bleek, en zoo blank in;
ze zat er nu kleene, ze zat er nu groot
ze zat er half, nieuw, vol en krank in.’
Van waar komt de mane? Ja, de geleerden, Laplace en Cie, ze zeggen dat zij een stuk van de aarde is, die, nog vloeibaar en nauwelijks aan 't korste krijgen, in 't draaien een deel van heure kokende klokspijze kwijtgerochte en wegsmeet, alwaar het zelve rond wierd en bleef om de aarde wentelen. Dat kan al zijn, maar nu is 't uit en gedaan: gij hebt uw vastheid en uw plaatse, en ge blijft mij: Van waar gij kwaamt, 't zij hier of daar,
20. of 't de eerste korst der aarde waar,
die, vóór veel eeuwen, openspleet
en hooge u in den hemel smeet;
uw zetel is nu vaste, o maan,
24. hij staat daar en hij blijft daar staan!
***
In de zeven volgende strofen heeft Gezelle zijnen ouden Rond den Heerd herdacht, en waarschijnlijk had hij hem herlezen, zoo hij nogal deed. Waarom had hij hem herlezen? Omdat hij bezig was, voor Loquela een woord te schrijven over Nieuwmane. (Oostermaand, 1885, bldz. 94). En daar dit artikeltje niet lang is, ga 'k het hier bijna geheel overschrijven:
‘Daar is hier en daar in Vlaanderen nog speur te vinden van manedienst. Hier volgt eene begroetinge van de nieuwe mane, zoo gezeid tegen de tandpijne: | |
[pagina 344]
| |
Willekomme, nieuwe mane,
gij schingt zoo schoone,
gij komt uit s' hemels kroone,
weert de tandpijne en 't flussijn,
willekome, nieuwe mane.
“'s Hemels kroone”, zal hier missproken zijn voor 's Hemels troone = 's hemels gewelf, dat men alle stappe bij de oude vl. dichters tegenkomt. “Flussijn” is hand- voet- of tandeuvel te zeggen. De oude Duitschers schreven 't aan de elven toe,... Schreven 't de Vlamingen misschien aan Vrouw Mane toe? Hier is nog een andere zulke heidensche begroetinge, die eenigszins gekerstend is: Nieuwe mane
komt van Sente Millane,
ze bringt de vier mysteries mêe:
Tandpijn, hoofdpijn, cholike ende flussijn,
'k aanbidde God om dervan bevrijd te zijn.
“Sente Millane” wijst op de Millane- of Midlane-capelle te Sweveghem, van waar de twee manebegroetingen afkomstig zijn; voorde heidenen waren meest al de ziekten mysteries of verholentheden; ja, nu nog hoort men spreken van “de ongekende kwale” waar iets mêe gemoeid is; “sicut stulti, a lunâ pati arbitrantur” zegt Sint Eloy. (S. Audoenus, in vita Sti Eligii II. 15.) De bediedenisse van 't latijnsch woord lunaticus steunt op diergelijke oude wangeloovigheden. Die er nauwe naar let zal ondervinden dat de Vlamingen nog van de manespreken alsof zij geloofden dat er een levend, wetend en willend vrouwelijk wezenGa naar voetnoot(1) daarin steekt. Zoo zult gij hooren van “Anneke Maantje” of van “Vrouw Mane”, die zit, die in heuren hof zit, die uitkijkt, die slaat met eene ijzeren hand, is 't dat ge er naar wijst, of dat ge ze te lange durft sterlinge staan bezien. Als de mane duistert, ge en zult bin de drie dagen die volgen geen ooft plukken of eten: 't is venijn op. Schapen, honden, peerden weten van de mane, zijn beloopen van de mane, krijgen de manebeloopentheid en komen blendGa naar voetnoot(2). Luchtsteenen, hemelsteenen heeten in Vlanderen maansteenen. Is dat die “ijzeren hand” waarmee de mane slaat: 't zit immers veel ijzer in de maansteenen? Men wenscht iemand naar de mane, verloren zaken zijn naar de mane, enz. enz. Geen wonder dat velen nog een kruis maken als ze den eersten keer de nieuwe mane zien. Die 't al verzamelde dat men in Vlanderen van de mane zegt, zou nen heelen boek maken!’
Ik zei daar, dat Gezelle, om dat artikeltje te schrijven, | |
[pagina 345]
| |
zijnen ouden Rond den Heerd herlezen had, 'k wille zeggen daarmeê, zijn eigen langen opstel in R.d.H., jaar 1868, bl. 115-118 en 124-127. Ik zou hem u ook geern in zijn geheele uitschrijven, maar dat zou ons ál te verre uit de wegen brengen, en we loopen al verre genoeg! We zullen liever ter loops aanhalen wat ons te passe komt. Anders, die lezing is de moeite weerd, ze zou u toonen wat Gezelle al naspeurde en hoe hij zeggen kon wat hij wist. 't Eerste deel is wetenschap, 't tweede volksgeloof over de maan, en hierin (bl. 126) staat o.a.: ‘Zonne, mane en sterren komen voor den dag als levende wezens.... die dwalingen spreken wij uit als wij zeggen: 't Maantje, of Anneke Maantje zit uit; gen en meugt naar Anneke Maantje niet wijzen, of 't geeft er nen slag in uw aanzichte; 't gaat slapen, 't staat op, 't kijkt uit enz.... Verder: ‘Uit al 't voorgaande zal de aandachtige lezer twee spreuken weten te verstaan, die men dikwijls hooren mag in Vlaanderen, te weten: loopt naar de mane; en, bij voorbeeld: 't is al naar de mane dat hij ooit bezeten heeft; te weten: verloren.’ Ziet ge nu, hoe hij in Oostermaand 1835 ten minste op R.d.H. 1865 gedacht heeft, waarschijnlijk hem herlezen heeft? Dit zal u echter nog klaarder blijken. ‘En in plaatse van ‘nen geheelen boek te maken met hetgene men in Vlanderen over de mane zegt,’ heeft hij toen, met al die maangedachten in den kop, dit gedicht geschreven. Denkt ge niet dat zulks heel waarschijnlijk is, en dat wij daarom, tot latere en meerdere zekerheid, onder 't gedicht het jaartal 1885 mogen schrijven? ('t Vervolgt). |
|