Dat is: van kindsbeen af, op breede zeekadansen
met 't lichte vaartuig meê, van bare op bare dansen
omregenboogd door de aureool, die riemen slaan
uit 't water in 't gekraal van diamanten perels
om 't zwoegend lijfbeweeg der nooit vermoeide kerels,
der visschers, Prinsen van het wijde waterveld!
Jan Hammenecker's dichttrant blijkt echt-vlaamsch door zijn uitwendigheid, t.w: zijn beeldspraak rijk en kleurig, niet Oostersch, maar ontleend aan ons volk, aan vlaamsche zeden en gebruiken, aan vlaamsche landschappen en aan vlaamsch zeeleven; zijn verfpracht is vlaamsch, alsook zijn hier en daar keurig schetsteekenen (Matthaeus); vlaamsch klinkt ook zijn vers vol zwier en klankenrijkdom en innemenden rythmus.
Maar onder die weelderige uiterlijkheid steekt er een Memlingsche ziel, met stillen gloed van liefde, en hooger mystisch leven, en zucht tot 't eeuwige. Die diepe priesterziel werd gevoed en verzaad met het merg der Evangeliën en opgeleid tot een inniger voelen door het leven van de Apostelen en bizonderlijk door het liefdeleven van 's dichters patroon St Jan. St Jan bekomt in zijn boek het leeuwenaandeel, 30 bl. en 26 gedichten. Heel zijn maagdelijk zieleleven wordt hierin ontleed, met zijn altijd opgaande zucht tot den Heiland, met het altijd hooger varende lieven en minnen, het altijd reiner en heviger opvliegen door de liefde, tot aan het versmelten van heel zijn wezen met God, en uit den overvloed van de goddelijke liefdezee, laaft 's Heeren lieveling zijn naar liefde dorstende kudde.
Nu gij (St Jan) begrijpt dit grootsch herworden aller dingen
in Christus, slaat uw ziel met breede liefdezwingen
en pelikaansgezind het liefdeleven in.
Gij komt en voedt uw kroost met al de pure liefde
waarmede u Jesus' hart in overvloed geriefde....
En 't groeide tot een volk in Christus één van zin,
een beeld van 't hemelsrijk, dat voor uw zieners oogen
zoo schitterend en schoon verscheen in top voltogen
door Hem wiens Liefde 't al begon en 't al besluit!
Gij, zijt van dagen oud, van liefde jong, gevaren
naar God! - Leeft gij nu, visscher, op de gloriebaren
van 't Mare vitreum, en roeit ge uw weeldeschuit
aldoor en eeuwig door, terwijl gij vreugdedronken,
den Heer beziet, geniet, en met een glans omblonken,
vergeet schier wie gij zijt, daar gij zoo goddelijk zijt!
En hij sluit met dat smeekend en diepgevoeld vers:
St Jan, vergeet hem niet, die dees gedicht u wijdt.
In der waarheid 't galmt hoogdeunend, dieproerend en meesterlijk.
A.D.M.