Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
[Nummer 21] | |
In de woestenijEene Finnlandsche novelle.EENS geheurde 't, dat mijn weg mij door een woest en uitgestrekt braakland voerde. 't Halverwege zou ik op eene ‘kolonie’ uitloopen, had men mij gezegd. Het was winter. Toen ik het naaste geboerte, waar ik rustte, verlaten had, was het reeds laat in den namiddag. Men gaf mij derhalve den raad in genoemde kolonie mijn nachtkwartier te nemen. Geen andere weg leidde daarheen, tenzij de nagelaten sporen van lieden die hooi of hout naar huis gevoerd hadden. Dat kruiste in alle richtingen, en 't was gemakkelijk om er te verdolen. Een koude hevige wind was opgekomen; toch viel de sneeuw nog niet. De omtrek, waar ik door moest, lag wijdopen voor den wind, want de weg liep deels over zomp en moerassen, en anderdeels was het woud regelmatig en mijlen verre door het vuur uitgeteerd; onbeduidend | |
[pagina 322]
| |
berken-hout, en veronschamelde rijstronken stonden er nu in de plaats. De oorzaak dezer bestendige woudbranden lag daarin dat heel de houtstreek aan de kroon behoorde: en daarom geloofden de daarbij wonende boeren er, zonder meer, groote striepen te mogen afbranden, om alzoo weiden voor hun vee te maken en hier en daar hunne gras-streek te kunnen verbeteren. Korts voor mijne reis was het dauw-weder geworden, zoo dat de geheele opene vlakte één gevaarlijk ijsveld vertoonde; in den scherpen wind kon de slede de richting van 't peerd niet volgen, en ze sloeg weg en weder, 't gene de reis geweldig hinderde en gevaarlijk maakte. Het avonddeemsteren nam telken stonde toe, en de wind ging aan 't razen, en nu begon een lichte sneeuwval. Ik zocht mijnen blik te scherpen om de aangewezene kolonie te ontdekken, maar te vergeefs. Daarop begon ik te vreezen, dat ik mogelijks den weg om aan te landen niet vinden zou, dat ik wellicht eene verkeerde richting ingeslagen had en alzoo op die ontzettelijk woeste vlakte van den rechten weg afgedoold was, en dusvolgens met mijn peerd zou prijsgegeven worden aan storm en koude. Maar ik stootte de vertwijfeling met alle geweld van mij af en hunkerde hertstochtelijk naar de richting die ik voor de ware hield; want een weg! daar was er geen spoor meer van. Eindelijk begon aan den verren einder de logge massa van een donker woud af te teekenen. Dat had men mij als wegwijzer naar de kolonie aangeduid. Dat oefende natuurlijk een weldoenden indruk op mij uit: daar wacht mij een warm nachtverblijf, fluisterde ik mijn eigen toe; nu moet ik niet meer vreezen in volle duisternis de koude en den dood te gemoet te loopen. Nu reed ik met verdubbelde snelheid voort. Intusschen begon de sneeuw zoo dik neder te vallen, dat ik op eenen meter verre niets meer vermocht te herkennen en zoo was het woud uit het zicht. Geen ander middel had ik om de richting, die ik volgde, te beoordeelen, dan op het blazen | |
[pagina 323]
| |
van den wind te letten. Ik was alzoo een sterk uur verder gereisd, toen ik aan een jong sparrenbosch gelangde, maar van weg was er niets te zien. Ik was gedwongen mijn peerd aan eenen boom te binden en te voet zelf op zoek te gaan. Eindelijk vond ik een nauwe krinkelende weg, haalde mijn peerd en reed nu een tijd lang door het sparrenbosch. Daar zag ik opeens eene flauwe glinstering van vuur door de stammen blikkeren... Daar is het gezegende oord, dacht ik blijde, en welhaast stond ik aan de trappen van een nieuw opgetimmerd huis op eene opene plaats. Een helder vuur flikkerde door het venster en ik ondervond eene soort afgunst jegens dezen, die daar binnen zoo gemoedelijk en zoo beschut tegen weer en wind in de warmte waren. Ik spande 't peerd uit, en zonder meer plichtplegingen, stapte ik binnen, wenschte goeden avond en vroeg een plaatsken voor mij en mijn peerd. Voor mij wel, maar voor 't peerd kon het kwalijk, want hun eigen peerdje stond in een verloren hoekje hunner schuur en daar was geene plaats voor een tweede: eene kleine, ellendige boei wilde men wel afstaan, maar het deurtje was zóó laag, dat mijn peerd daar alleszins niet door kon, meenden zij. Daar de storm en de sneeuwjacht zoo geweldig waren, dat het meer dan gevoelloos geweest ware, een peerd zonder intrek te laten, vroeg ik of ik de deuropening zoodanig mocht verwijden, dat ik er mijn peerd kon stallen. Aanstonds gaf men eene zware bijl, en ik hakte 't hout weg tot ik voor peerd en slede plaats had. Hooi en water aan 't peerd gegeven, en daarmede was de eerste zorg voldaan, zoodat ik in de hut kwam en nader kennis maakte. Nu dat mijne eigene zorgen uit mijn gedacht waren, zag ik aanstonds dat hier de grootste armoede, ja de grootste ellende te huis hoorden. De vensters waren zoo ondicht, dat men den wind diep in de kamer gewaar werd, en de sneeuwvlokken dansten in striepen dooreen en vielen in hoopjes op den grond. In den eenen hoek stond | |
[pagina 324]
| |
eene kleine tafel en daarnevens een bed met armtierige dekking. Aan de deur zag men een tweede bed, en daarop' ter wille van de koude, zat een in lompen gekleedde jongen gekropen van zes of zeven jaren oud. De vrouw was nog jong, maar ik zag wel dat werk en lijden haar anders regelmatig gezicht veel te vroeg gerimpeld hadden. Nevens den heerd lag een klein kind, dat zeer ziek scheen, in de wiege. Vermoedelijk stond die wieg zoo dicht aan 't vuur, om het kind tegen de gruwelijke koude te beschutten. Bovendien waren er nog een oude grauwharige man en eene oude vrouw: voorzeker Grootvader en Grootmoeder. Ze schenen niet in het minste om de wisselvalligheden van 't leven bekommerd. Het viel mij op, zoohaast ik sprak, dat het hun even gelijk was of het wel of kwalijk ging, want ze namen alles op alsof het geen mensch kon veranderen, al was het ook maar in 't minste, of met den besten wil van de wereld. De jonge vrouw integendeel scheen zulke natuur niet te hebben, want het was haar duidelijk aan te zien dat ze klagen en lijden kon. Nadat ik die menschen rekenschap gegeven had van mijn reize: van waar ik kwam en waar ik naartoe wilde, begon ik het gesprek. ‘Is er hier op het hof geen jonge man?’ vroeg ik. ‘Zeker! mijn man’ antwoordde de vrouw. ‘Waar is hij dan? Ik zie hem niet te huis?’ zegde ik. ‘'t Doet, hij is te huis. Bij de sparren is hij, hij splijt hout’. ‘Heere God!’ riep ik ‘in zulk weder, en zóó laat! Vreest ge dan niet dat hem een ongeluk kan overkomen?’ ‘Heikki is niet gewoon naar slecht weder of laten stond te vragen. Spijts weder en tijd, is hij aan 't werk, zoo lang de krachten bijblijven, en is hij vermoeid, dan komt hij ook aanstonds naar huis’ - zei de vrouw levendig, en nu scheen ze alle zorg en kommer vergeten te hebben. ‘Hij kan toch in zulken kouden storm en in die felle sneeuwjacht wel aan eene ramp komeu?’ meende ik. | |
[pagina 325]
| |
‘'t Is niet verre van huis, en in het dikste van 't hout kan geen storm aan hem. Ge zult hem weldra zien afkomen!’ sprak ze vriendelijk. ‘Woont gij hier al lange?’ vroeg ik voort. ‘'k Ben ik hier gekomen’ antwoordde grootvader onverschillig. ‘Toen ge nog merkelijk jonger waart?’ zei ik. ‘Mis! 'k Was al in de vijftig, als 't mij in den zin kwam hier een huis te bouwen. Had ik maar zulk gedacht in mijne jeugd gehad!’ zei hij nog onverschillig. En daarop vertrok hij met zijne oude vrouw. Ik zette 't gesprek voort met de huisvrouw. ‘Is 't uw man of gij, die moet vader zeggen aan dien ouden man?’ ‘Ik!’ antwoordde ze. ‘Hebben uwe ouders vele kinderen gehad?’ ‘Ja. Wij waren getienen, negen zijn gestorven’, zei de vrouw. ‘Zijt ge al lang met uwen Heikki getrouwd?’ ‘Zes jaren’. ‘Hebt ge maar deze twee kinderen?’ ‘Vier hadden wij er; twee zijn gestorven’ sprak ze bedrukt. ‘Uw jongste daar is zeer ziek’ sprak ik met eenen blik op de wieg. ‘Ja, de kleine Heikki is 't zeker. Ik vreeze dat hij ook zal sterven’ zei ze zwaar zuchtend. Zouden die menschen misschien zorgloos zijn, en hunne kinderen door verzuimenis laten omkomen? dacht ik: ik kende toch de lieden niet! Voorzichtig genoeg, meende ik te mogen vragen: ‘Is 't niet mogelijk de vensters toe te doen?’ Ze scheen zeer wel verstaan te hebben wat de vraag inhield. Haar gezicht trok krampachtig, ze keek me strak in de oogen en ze sprak: ‘Ach! goede vreemdeling, ge kent ons niet. Heikki is nooit traag of nalatig. Dag en nacht is hij aan den arbeid, | |
[pagina 326]
| |
tot zijne krachten af zijn. En medehulp voor hem is er op het hof niet, want mijne ouders zijn oud en zwak. 's Zomers alleen kan ik wat helpen. Toen Heikki hier kwam, was er om zeggens geen akkerland, want vader en moeder waren al bejaard toen zij dit huis hier bouwden in het koude dichte woud. Binst deze zes jaren heeft Heikki door zijn gedurig beulswerk veel land ontgind en in vorige jaren hadden wij nogal voorspoed. 't Is alzoo dat wij dit jaar de nieuwe hut opgetrokken hebben, lijk ge ziet. We meenden ten herfsttijde de kamers te kunnen voleinden en alles in orde te brengen; maar de mensch wikt en God beschikt. De laatste oogst is teenemaál mislukt; en hij roofde ons bestaan. Om schulden te betalen moesten we al 't akkerland verkoopen; en nu tracht Heikki dag en nacht sparrenhout te splijten, om ten minste dit jaar wat zuiver koorn in ons roggenbrood te kunnen mengelen. Van het huis te verbeteren kan er natuurlijk geene spraak zijn’. En binst die oprechte en ongekunstelde vertelling was ze zacht en moederlijk aan 't bezorgen van haar ziek kind. Ik was in 't hert getroffen. Spijts ons gesprek, bleef ik toch ongerust nopens 't wegblijven van haren man. En nu wij uitgepraat waren, en mijn uurwerk negen uren wees, begon ik van langs om meer te wenschen dat de man naar huis kwam. Ik zei niets om mijne onrust niet te verraden, maar toen ik het niet meer kon uithouden, en juist eene opmerking daarover wilde uiten, hoorde men gerucht van stappen en terzelvertijde trad een met sneeuw bedekte man binnen. Hij schudde de vlokken af, legde zijne bijl en handschoenen weg en ging recht naar de vrouw en de wieg toe, bij 't vuur, zonder mij te bemerken, daar ik in de schaduw zat. ‘Hoe is 't met den kleinen Heikki?’ vroeg hij. ‘Och! hij is zoo ziek! hij zal welhaast sterven’ antwoordde de vrouw. ‘God helpe ons!’ zei de bedroefde en vermoeide vader. Hij naderde de wieg, befte het doek op dat rond zijn hoofd hing voor den wind, boog over de wieg en kuste | |
[pagina 327]
| |
met koude lippen de zweetdruppels van de doodbleeke wangen van zijn kind. Mijne oogen werden nat. En de vrouw, voorzeker om te kennen te geven dat er vreemdelingen in huis waren, zei tot hem: ‘Waarom zóó lang wegblijven in zulk weder, Heikki? Ook de vreemdeling begon over u ongerust te worden.’ De man scheen op die woorden te schrikken en vroeg: ‘Wie is er hier geweest dan?’ De vrouw wees naar mij: ‘Daar zit hij nog!’ Eerst nu bemerkte hij mij en begon te vragen van waar ik kwam, waarheen ik reisde en hoe het kwam dat ik dezen weg gekozen had. Op mijn antwoord scheen hij bevredigd en zei: ‘Ja, het is waaldijk slecht weder buiten. Maar wij zijn in de volle maan, zoo dat men ook bij sneeuwval hout kan splijten. Een mensch heeft den tijd niet zijne handen te laten rusten, is 't dat men in den slechten tijd wil terecht komen’. Daarop begon hij eerst zijne verkleumde handen aan 't vuur te warmen, binst dat de vrouw zijn avondeten gereed maakte. Uit den oven nam zij eenen schotel, waarover een andere als deksel omgekeerd was, en zette ze op tafel, legde er eene snede slecht brood nevens, haalde melk en 't zoutvat, en daarmêe was alles veerdig. Ik at uit mijnen reiszak, terwijl de man aan 't eten ging: de anderen moesten reeds gedaan hebben eer ik kwam. Ik wierp een oogslag op den inhoud van den schotel: 't was rogge brei met dikke melk. Toen de man aan tafel schoof, nam hij de muts van zijn hoofd, vouwde zijn handen en bad. Dan brak hij het zure brood, dopte 't in het zoutvat en at het met den brei. Nu kwam er leven in den knaap, die naast de deur op het bed lag. In zijn hemd sprong hij uit, liep wankelend naar den man en riep kreunend: ‘Vader! Vader!’ De man nam zijn kind op, haalde eenige lompen van 't bed, | |
[pagina 328]
| |
en wikkelde den knaap erin. Dan deden ze voort samen aan 't eten. Ik had medelijden met den jongen, nam uit mijnen reiszak een half klein broodje, streek er boter op, legde een stukje vleesch daarbij en bood het den knaap aan. In geener wijze was hij te overhalen. En toen hij 't op moeders zeggen toch aannam, hield hij het brood als eene lekkerbeet verre van zich af en durfde er slechts nu en dan een weinig van te proeven. Zoetjes hoorde ik hem zeggen: ‘Voor Heikki ook!’ - ‘Heikki kan niets eten, hij is ziek. Eet het zelf maar’ antwoordde moeder. Hoewel de honger voorzeker luid genoeg schreeuwde in zijn binnenste, deed die liefde voor zijn broertje mij toch geweldig aan. Dan at de knaap traag, traag zijn geboterd broodje op. Tot nu toe had het vuur eenigszins warmte gegeven. Maar 't begon te dooven en meteen begon het scherper koud te worden. De vrouw stelde mij voor in de kamer der twee ouden te gaan: daar had ze 's avonds vuur gemaakt. Deze kamer, wist ze te zeggen, is zoo koud dat ik het niet zou uithouden, te meer daar ze geen bed kon aanbieden. Ik moest inwendig toegeven, dat ik inderdaad begon onwel te worden van die ingrijpende koude. De knaap werd in zijn bed gelegd, 't klein kind met zijn wieg nader bij 't vuur getrokken, en de moeder zelf schoof haren stoel bij de wieg, om over 't kind te waken. Vermoeid van zijnen langen dag te arbeiden, legde de vader op 't zeggen zijner vrouw, zijne afgebeulde leden op eene armgreep strooi, en ik ging, met mijne warme pelsdeken, naar de aangewezene kamer.
***
't Weder was van langs om slechter. De wind loeide en de sneeuw viel zoo dicht en zoo dik, dat men niets kon onderscheiden op een arm verre. Om mij gerust te stellen, ging ik zien naar 't peerd: het stond wel beschut, ik mocht slapen. | |
[pagina 329]
| |
Toen ik in de kamer binnen wilde, voelde ik dat de deur naar de windzijde met allerhande tuig beleid was. Ze was zeer ondicht, en de wind ruttelde eraan gedurig. Ik beproefde 't om ze open te duwen; het ging niet; ik klopte en herklopte, en toch was er al binnen geen gerucht te vernemen. Mij was 't buiten in de duistere, scherpe koude aardig te moede, en daarom gebruikte ik al mijne opgezweepte krachten. Ze begon toe te geven, de deur, en opeens hoorde ik nu een geweldig roepen: ‘Zeg, wat hapert er dan?’ ‘Doet de deur open voor den vreemdeling, riep ik. Men zegt mij dat ik hier moet slapen’. ‘Seffens, seffens. Ik kom ‘riep de stem van den oude. Ik hoorde hoe bij op eene bank klom, alle soorten van getuig wegtrok, zuchtte, steende en kreunde, maar de deur bleef gesloten. ‘Ik vries hier dood, riep ik, doe toch open!’ ‘'t Gaat niet, antwoordde de oude, help gij van buiten’. Eindelijk getocht ze open. Van zoohaast ik binnen was, was mij ook de oorzaak klaar waarom ik zóó lang aan de deur gestaan had. Eerst had de oude gemeend, niet dat er een mensch stond te kloppen en te roepen, maar dat de wind huilde en aan de deur ruttelde. En juist omdat ze zoo ondicht was, had hij met wijdauw en rijzels een paar sleekoffers daaraan gebonden en gevlochten, en op de koffers dan nog alle soorten van blokken hout en banken gesleept. De kamer was klein. Op de bank was er geene plaats meer: daar zaten de twee ouden. En er was niets anders meer, onder alle soorten van gebroken en gehavend tuig, dan een smalle blok hout, waarop men niet liggen kon; en de grond was te vuil en te koud. Ik zette mij op den blok en leunde tegen den muur: anders kon het niet. Maar hoe ik ook naar rust verlangde, de slaap kwam niet. Ik begon dus een gesprek met de oudjes. ‘Is 't verre van hier naar den naasten gebuur?’ vroeg ik. ‘Anderhalve mijl’ was 't antwoord. | |
[pagina 330]
| |
‘Ge kunt alzoo maar weinig op hulp rekenen, in geval van ongelukken?’ ‘Neen. Hier moet elk op eigen krachten steunen’ zei de oude rustig. ‘In uw leven hebt ge zeker menigen lastigen dag gehad?’ vroeg ik weder. ‘Nu ja. Maar het ging toch’ meende de oude. ‘Hebt ge veel kinderen verloren?’ ‘Negen’. ‘Stierven ze, vooraleer ge naar hier kwaamt? ‘Ja, twee. De anderen stierven hier’. ‘Zeker, uit gebrek’ waagde ik te zeggen. ‘Neen’ zei de oude. ‘Onze gebuur heeft het nog veel slechter gehad, en toch leven nog al zijne kinderen. Ze zijn gezond en sterk. Maar wie kan de dood tegenhouden? De mijnen zijn dood, daarom, omdat ze niet meer konden - leven’... Zóó sprak de oude, koud en onverschillig. Maar 't scheen mij toch dat zulk gesprek hem niet behaagde. Ik vroeg wat anders: ‘Wie is de oudste, uwe vrouw?’ ‘Zij is tien jaarjonger dan ik’. ‘Is de jonge moeder uw oudste kind?’ ‘Ja. Wij hebben veel last en moeite gedaan om ze op te kweeken’ zei hij, alsof hij bevreesd was nog eens op 't zelfde te recht te komen. ‘Uw schoonzoon schijnt een sterke man te zijn’ zei ik voort. ‘'t Is een gewone arbeider’ meende hij. ‘Ik geloof toch dat hij wat meer dan een gewone is!’ ‘Er zijn veel zulke’ antwoordde hij. En daaraan verstond ik dat hij wilde zeggen: in eene nieuwe kolonie is het natuurlijk dat eenieder ter dood toe beult om zijn huisgezin te onderhouden. ‘Ik vrees dat de zieke Heikki zal sterven’ herbegon ik. ‘Daarbij is niets te vreezen. Die niet leven kan, sterft’ antwoordde hij even onverschillig. Kort daarop sliep | |
[pagina 331]
| |
hij in: ik hoorde 't aan zijn rustig en luid ademhalen. Geerne ware ik ook ingeslapen, maar er was geen denken aan. De onverschilligheid van den oude voor alles, bezwaarde mijn gemoed. De zachtzinnige moeder, de bezorgde vader, hun stervend kind en de spelende sneeuwvlokken, die in de kamer dansten, stonden gedurig voor mijn oogen. Met al de bewoners had ik nu kennis gemaakt. Vóór de man van zijnen arbeid tehuis kwam, gelooide ik dat hij een luiaard was, door nalatigheid in armoede geraakt. En toen hij ingekomen was, had ik heel andere gedachten gehad. Dan had ik gezien, hoe de man geen vervallene deugniet, maar een sterk gebouwde, groote en krachtige vent met regelmatige trekken was. Op zijne wangen bloeiden nog de sporen van de lenterozen, hoewel het klaar te zien stond, hoe het zweet van zijnen arbeid bezig was ze weg te wisschen. Verder had ik ook gezien, dat zijne borst geene ijdele kast was, maar dat hij een warm en innig gevoel voor zijne familie koesterde. Ik had ook gevonden dat geen uitwendige dwang hem in dit armtierig gedoe geleid had, om zijn levenslot te beproeven, maar dat een dieper, innig-dieper grond daartoe voorhanden was, namelijk de liefde tot zijne vrouw. En die inwendige hertinspraak had hij gevolgd en zonder klagen droeg hij nu den last, dien ze mêebracht. Dat alles wentelde door mijn verstand, en de slaap wilde maar niet gelukken. Verdrietig sloeg ik licht en zag op mijn uurwerk: twee! Geerne ware ik te wete gekomen, of er in de hutte licht brandde, maar er was geen venster langs die zijde, en de deur was weder vastgebonden, en om ze dáárvoor te openen, was 't de moeite niet.... Eindelijk kon ik slapen. En ik droomde. 'k Was in de hutte, bij het kind en zijne ouders. De storm was dubbel hevig bij dezen avond, en de sneeuwvlokken dansten dubbel zoo dik. Het kind was stervensziek, en bedroefd zaten vader en moeder bij de wieg. Daar wierp een geweldige windslag de deur open | |
[pagina 332]
| |
en een zware wervelende sneeuwhoop viel binnen, en draaide in wilde vaart rond. De moeder vouwde hare handen, de vader viel bij de wieg op zijne knieën, boog voorover en drukte eenen kus op de lijkbleeke wangen van zijn zieke kind. Nu zweefde opeens eene witte, doorschijnende gestalte met schoone vleugelen aan de schouders, door de deur. Ze was zoodanig licht, dat ze niet eens den vloer scheen te genaken. Ze ging naar de wiege toe, boog ook voorover en bedekte ze heel en gansch. En toen ze weder recht was, zag ik, dat zij het kind voorzichtig in de armen droeg. Ook de treurende moeder zag het. ‘Heere God, riep ze, waar draagt ge mijn kind?’ - ‘Dáár, waar geene sneeuwvlokken meer dansen, en de vader nooit meer het zweet van 's kinds voorhoofd zal kussen!’ zei de gestalte. En de moeder loeg treurig, zóó treurig. En nu verdween de gestalte met het kind, en met haar ook de dansende sneeuwvlokken in zulke haast door de deur, dat deze met geweld toesloeg. Ik liep naar buiten om te zien, waar ze naartoe wilde, en nu zag ik de gestalte met liefkind in de lucht zweven, immer hooger en hooger, als om prijs met de witte zachte sneeuwvlokken. De wind huilde in de berktoppen en rond het huis en in 't gehuil van den wind hoorde ik toch een zoet gezang: ‘Eere aan God, onzen Heer, van eeuwigheid tot eeuwigheid!’.... Ik ontwaakte. De oude was reeds aan 't werk: hij spleet sparrenhout bij het licht van eene fakkel. Zijne vrouw was ook aan 't werk: ze maasde kousen. Nog langer had ik willen dien schoonen droom voortdroomen, en niettegenstaande ik nu wel wakker was, bleef ik nog voort daaraan denken: 't kind is voorzeker gestorven, meende ik. ‘Hoe is 't in de hutte?’ vroeg ik aan den oude. ‘Wat heb ik dáár te doen?’ antwoordde hij onverschillig. ‘Zien of het kind nog leeft’ zei ik. ‘'t Kan ook leven of sterven, zonder dát’ sprak de oude koud. Zulk antwoord klonk zoo heilloos en onmenschelijk. Ik | |
[pagina 333]
| |
ging weg. De wind was verstild en de sneeuwval was over. 't Begon te dagen. Nadat ik mijn peerd gevoederd had, trad ik de hutte binnen. Op dezelfde plaats stond de wieg, en op dezelfde plaats daarnevens zat de moeder, en daar ook zat de vader. Ze zagen sterling naar hun kind: ze schenen twee steenen beelden te zijn. Duidelijk was 't, dat een stroom van heete tranen langs hunne wangen gerold was, maar nu weenden ze niet meer. ‘Is het kind gestorven?’ vroeg ik zacht. ‘Onze arme kleine Heikki is onder de levenden niet meer’ sprak de moeder dood-bedroefd. Bij die woorden zag ik naar het aangezicht van den vader: krampachtig vertrok zich zijn mannelijk wezen. En ik ook, ik weende.... *** Op heel den langen weg door de besneeuwde woestenij, stond het treurige beeld uit de ‘kolonie’ voor mijne oogen: sedertdien heeft het mij nimmer verlaten. En nu nog, lijk toen in de wijde broede verte tusschen dit huis en het naaste gebuurte, spelen dezelfde vragen in mijnen geest: Als landen en rijken door den oorlog veroverd worden, zoo kost dat onzeggelijk veel menschenbloed en menschenlevens. Hoeveel menschenlevens echter zou Finnland's verovering tot de beschaving reeds gekost hebben?... Uit de ‘Beelden uit het leven’ van Pietari PaïvarintaGa naar voetnoot(1). October 1913. A. Callewaert |
|