| |
| |
| |
Mengelmaren
Over Persoonsnamen
Vgl. boven 1912, bd. XXIII, op bl. 280-284. J.D. onderwijst er, hoe een aantal namen in 't vreemde soms gewijzigd worden: 't zij onder den dwang der vreemde taalwetten, 't zij uit ‘de willekeur van den naamdrager zelf’. En voorbeelden.
Hier nog andere voorbeelden die mij te binnen komen:
1. Een Declerck van Cortemark, heb ik nog gehoord, is in de jaren '40, naar Wisconsin gaan wonen, en is er Clark geworden; een Callewaert van Ardoye, vóór een vijftal jaren, werd in Frankrijk tot Calvaire hernoemd.
2. Was er dan ook, vóór een dertig-veertig jaar, geen Van Langermeersch te Brugge, vinder en schepper van licht kerkmuziek, die om begrepen te worden in Frankrijk, zijnzelven daar liet kennen als een de Longpré? En - zegt eens, 'k ben dit half kwijt - was 't ook niet een Bruggeling, die beeldhouwer Dewitte, welke in Italiën El Candido en in Duitschland Weisz heette? En dan herinnert u een keer dien koster van Welden in Oost-Vlaanderen, die meer muziek verkocht sedert den dag dat hij heette Ludwig von Welden!
Men zal er nogwel vinden. (Vgl. J. Winkler. De Ndl. Geslachtsnamen, bl. 541-550).
Ondertusschen: Heer J.D. late ons besluiten uit zijn opstel, het volgende: Namenkunde is niet een zaak van bloote taalkunde, maar kan in veel gevallen verholpen worden ook door volkskunde.
En er zijn nog veel andere wetenschappen, voor welke men dit stillekens-aan ook zal moeten bekennen meer en meer.
L.D.W.
| |
Nog van S. Ontcommere
BIJ al het bovenvermelde betreffende de bekendheid dier heilige te Brugge (alh. bl. 72-119), hoefde ooknog gevoegd te worden dat lofgedicht te harer eer, blijkelijk van rederijkersoorsprong, welk immers staat in een perkamenten gebeden- en getijdenboek [weeral] uit de XVe eeuw, en welk alhier overgedrukt werd door L. Scharpé in zijn opstel Oude gebedenboeken - Biek. 1895, bd. VI, bl. 257-264.
L.D.W.
TE Brugge, langs de Lange Reye tegenaan de Snakkerstrate, staat thans een huis ledig. Hier voortijds woonden achterreke twee burgers, welke alle twee naar 's volks begrip nooit-van-d'heiligsten
| |
| |
'n waren. Is dat huis verkocht? komen er menschen in van een anderen trant? 'k En weet het niet! Alleszins staat het nu te... verluchten. En vanbuiten aan den opperlucht boven de deure, is er vastgenageld een uitgeroest peerdijzer. (22-v-1913).
Vgl. dienaangaande Rond den Heerd, 1879-'81, bd. XVI, bl. 171; ald. 1881-'82, bd. XVII, bd. 53.; Volkskunde, 1895-'96, bd. VIII, bl. 154-155; en Biekorf 1900, bd. XI, bl. 345-346.
Van een onderpastor uit Oostende heb ik nog gehoord, dat er aldaar in al de kleine-huizen, omtrent de schouwe, ook een peerdijzer hangt. Tot hoeverre is dit waar?
L.D.W.
IN het Jahrbuch des Vereins für Niederdeutsche Sprachforschung Jahrgang 1906, XXXII, bl. 55, staat er eene verzameling Abzählreime, afkomstig van de omstreken van Kempen, uit de gewesten van den Nederrijn.
Daaronder treffen wij de volgende kinderrijmpjes aan:
He wor noch gecker als eek.
He drug en Hut met Plümmen,
Met schwart Fisellenlent.
Wij en zijn geenszins bevoegd in de volkskunde, maar die er zich mede bezig houden, weten welke wonderbare overeenkomsten men soms aantreft. Te Caster tellen de spelende meisjes ook af als volgt:
Daar lag er een Engelsch schip;
de Franschen zijn gekomen,
Ze dragen een hoed met pluimen
en een broek met zijden lint.
Hoe zou men dat gaan tellen
twintig, dertig, veertig vijftig,
zestig, zeventig, tachentig, negentig, honderd.
Verdere vergelijkingen hebben wij niet gevonden; voor de gadinghebbenden willen wij hier nog eenige aftellingen van Caster aanstippen en drukvaat maken:
met haar muile wijd open.
| |
| |
kruiske, kruiske Willion,
vivan den nieuwen Napoleon.
Gij zijt eerstig, laatstig af,
3o/ Ik ging mijn koeien gaan wachten
wat zou hij mij dan doen?
4o/ Al onder de groene linde,
zijn steertje was vervrozen
en zijn kuitje lag bloot.
Hadde hij niet gedronken,
hij ware niet zat geweest;
hij ware niet schuldig geweest.
6o/ Op mijn hoofd, staat er een bonnetje,
en daarbij een hanepluim,
pluim, pluim, pluim, hanepluim;
't is mijne vinger, dan mijne duim.
7o/ Ik weet een lied, dat niemand kan:
boontjes zichten al in een van,
wafels bakken al op een spriet,
8o/ Jantje moest carotjes schrepen
en hij vond zijn mes niet;
en hij telde een, twee, drie
en hij vond het nog niet.
En hij telde een, twee, drie, vier, vijf, zes
en hij vond het in zijn vuile smes.
| |
| |
9o/ Mietje Vandevelde, verkoopt gij geen visch?
Neen, Mijnheer, ik weet niet wat het is.
Haling, paling, versche kabeljauw.
Neen die beestjes zijn voor mij te flauw.
Daar zijn er ook aan den Nederrijn en te Caster, die uit louter stafrijmen of uit rijmslagen bestaan:
't Zijn gelijk de nageldeuntjes van Guido Gezelle.
J. Cl.
EENE volkenbeschrijfkundige bijzonderheid kan in acht genomen worden aangaande de veurst van een strooien dak. In vele dorpen van Vlaanderen wordt de veurst met eene laag groote, halfeironde veurstpannen bedekt. Te Caster plooit men eenvoudig het strooi over de veurst en bezigt men geene veurstpannen. In Denemarken kruist men schuins twee stokken; het onderste deel, in vorm van eene omgekeerde V, rust op de veurst en het bovenste deel steekt uit in vorm van rechtstaande V. Elk stelsel ligt een voet van het voorgaande en aldus heeft men eene eigenaardige veurstbekleeding van schuinsche kruisen van het strooien dak.
J. Cl.
IN de keibedden, door de ijstijden verwekt, liggen er keien, die eene gedaante aangenomen hebben, die ze van verre mogelijke werktuigen deed gelijken, omdat ze door 't water gesleurd en geschokt geweest zijn, ot omdat ze gesprongen zijn onder de drukking van den grond.
Zulke keien vond M. Rutot in de keimijnen van den Reutelhoek te Becelaere en elders nog en hij noemde ze Reutelkeien (in 't fr. éolithes) en hij schreef ze een Reuteltijdvak toe, dat ten dcele toebehoorde aan het derde aardkorstelijk tijdvak en veel ouder was dan het tijdvak van Chelles.
't Zijn zulke reutelkeien te zien te Londen, te Weenen, te St-Germainen-Laye, gezonden door M. Rutot.
| |
| |
Wij hebben er tegen geschreven van in 1902, toen nog vele oortijdkundigen aan die keien geloofden.
Men vraagt ons soms: hoe staat het nu met die reutelkeien?
De vlaag is sedert lang over en iedereen mag het oordeel aanveerden van M. Houzé, hoogleeraar van Brussel en voorzitter van de maatschappij van menschenkunde te Brussel:
‘De ontdekking van éolithen kan niet gelden, als bewijs van 't verblijf van menschen: het vraagstuk is opgelost’.
J. Cl.
| |
...Als 't maar rijmde!
(Doodsbeeldeken afgeboekt uit de verzameling van Eerzame Vr. Dr. Van Steenkiste).
‘Gedenk in uwe gebeden aan de ziel
Theologant in het arbisschoppelijk Seminarie te Mechelen, en deelgenoot der congregatie van den H. Aloysius te Antwerpen
(Sectie van den H. Bernardus),
aldaar overleden op 12n september 1846 in den ouderdom van 22 jaren een maand en 14 dagen.
De dood ontziet noch deugd noch jaren,
Al die des werelds zee bevaren,
verdwijnen eenmaal in de baren
in 't kort of in het lang:
Josephus Cocks hield op van leven;
hij is naar d'eeuwigheid gegaan;
maar twee en twintig jaar werd hem gegeven,
Geleerd in d'Heilige wetenschappen,
en vroom der deugd getrouw,
moest Joseph eens naar 't altaar stappen
Een weduw zal haar zoon beweenen,
en wij betreuren ook een Aloysiaan.
Vaarwel Joseph God wil verleenen
dat gij bij zijnen troon moogt staan.’
Zoo dichtte men in 't jaar '46.
Ook, 't jaar daarachter, de aardappels hadden de plage!
T. Raepaert
|
|