| |
| |
| |
[Nummer 19]
| |
Tweespraken
Van Juffrouw met den Schoemaker
WELBEKEND te Brugge is deze tweespraak (immer opgezeid door één mensch, en al voordragend);
- Dag Jan Aloen [verder wordt hij Jan Troen].
- Wilt gij mij maken éen-paar-schoen?
- Wanneer mag ik ze komen halen?
- Als ge geld hebt om ze te betalen [of...zult hebben om te betalen].
- 'k En heb nog geen ontvangen.
- 'k Zal ze laten aan mijn venster hangen.
- Dag Jufvrouw-zónder-schoen!
Van deze tweespraak (noemen we ze A) staan vier afwijkende vormen in Ons Volksleven:
| |
| |
- een uit Mechelen (B) ‘tusschen = 'nen Schoenmaker [Meester Koen] en 'nen Jonkman’ (ald. 1896, bd. viii, bl. 51); en drie ‘tusschen eene Juffer en eenen Schoenmaker’, waarvan:
- (C) wederom uit Mechelen [met Mijnheer Coenen] (ald. 1894, bd. vi, bl. 116);
- (D) uit Schelle [met Jan Kapoen] (evend. bl. 76),
- en (E) uit Antwerpen [met Baas Schoen] (evend.).
In Rond den Heerd, Volkskunde, Biekorf, Volk en Taal, 't Daghet in den Oosten, de Hagelander, Vlaamsche Zanten, Eigenschoon, en A. de Cock-Teirlinck's Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland staat er dienaangaande niets, of ik zou moeten slecht gekeken hebben.
Onder de vijf bovenstaande vormen A, B, C, D, E, is de meest-geschaafde en de minst-gemoderniseerde vorm nog A, de brugsche. Hij is de volledigste medeen. Toch voegt C, de tweede mechelsche wijze, twee reken bij (na ‘werk’):
- Plat van hielen en breed van zolen.
- Dat is mijnen knecht aanbevolen.
En B, de eerste mechelsche wijze, en ook E, de antwerpsche, sluiten met een tweeden eindgroet:
B - Dag, meester wel beteld [betaald?]
- Dag, jonkman zonder geld.
en
E - Dag, Baas wel gesteld.
- Dag, Juffrouw zonder geld.
***
Zulke soort tweespraken is in onze volksletterkunde niet vreemd. In Volkskunde (1888, bd. I, bl. 203) staat, uit Antwerpen meegedeeld, een dergelijke op een ander thema. (Thans ten anderen geldt deze andere tweespraak eerder als een kwelgesprek, dat behoort zoo snel mogelijk te worden opgezeid). Te weten:
Baas: Waar gaat ge naartoe, Klaas?
| |
| |
Klaas: Naar Sint-Nikolaas, Baas.
Baas: Wat gaat gij daar doen, Klaas?
Klaas: Leeren weven, Baas.
Baas: Wat wint gij, Klaas?
Klaas: Tien stuivers, Baas.
Baas: Dat zou ik niet willen geven, Klaas.
Klaas: Dan zou ik voor u niet willen weven, Baas.
Klaas: Van 's gelijken, Baas.
***
Dan weer een ander thema bestaat er, nl. een onder meer geschiedkundigen vorm ['t geval komt hier voor als geheurd]. Ik ken ervan drie deelsgelijkende zegwijzen (noemen we ze: X, Y, Z), in welke het mij voorstaat vier bestanddeelen (a, b, c, d) te ontwaren: X bevat a. en c.; Y bevat a.b.c.d., en Z enkel a. en b.
Hier volgen de drie opzegsels, en wat erin ongemeenzaams (of in schijn oorspronkelijks) voorkomt, stel ik schuins.
X luidt als volgt (te zingen als een [?] psalm uit kerkmuziek):
Pilatus en Ons Heere gingen al achter 't land.
Ze kwamen daar aan een hoog huis.
X a. - Zoo sprak Ons Heer: Wie woont er hier alin dit hoog huis?
- Zoo sprak Pilatus: 'Ne rijke koopman.
- Zoo sprak Ons Heer: Wat doet die rijke koopman?
- Zoo sprak Pilatus: Hij verkoopt bier en brandewijn.
- Zoo sprak Ons Heer: Zouden wij wel geen pintje mogen drinken?
- Zoo sprak Pilatus: Bah ja-w'! al ware het 'ne geheele stoop.
- Zoo sprak Ons Heer: Waar zouden wij al dat geldtjen halen?
- Zoo sprak Pilatus: Verkoopt er uwen besten mantel aan.
- Zoo sprak Ons Heer: 't Zal te winter koud zijn.
- Zoo sprak Pilatus: We zullen vierken maken.
- Zoo sprak Ons Heer: Waar zouden wij al dat houtjen halen?
- Zoo sprak Pilatus: 't Staan daar nog veel oude tonnen in 't land.
- Zoo sprak Ons Heer: Die oude tonnen en zijn de onze niet.
- Zoo sprak Pilatus: Wij zullen ze de onze maken.
- Zoo sprak Ons Heer: Dit is de rechte weg naar den hemel niet.
- Zoo sprak Pilatus: Wij zullen een straatjen ommegaan.
c. - Zoo sprak Ons Heer: Sinte Pieter zal aan de hemelpoorte staan.
- Zoo sprak Pilatus: Wij zullen Sinte Pieter ommeslaan.
| |
| |
Dit stuk kreeg ik van een vriend die het hoorde te Hulste.
't Ziet er hier-en-daar wat verhedendaagscht uit in de kleinigheden, b.v. in den ‘brandewijn’; maar voor grond en algemeenen bouw, in mijn oogen, 't geeft hem uit voor iets dat oud is.
Toch onvolledig is het ook. Dit valt gemakkelijk op te merken uit Y, een tweeden vorm welken ik opneem uit Rond den Heerd (1885, bd. XX, bl. 98): deze tweede vorm, zoo ik lees aldaar, ‘wordt al Vichte, Deerlijk, Meulebeke, enz. nog al veel gezongen op eene [?] schoone wijze’.
Y a. - Wie woont er in dit groot huis? zoo sprak Onzen Heer.
- 't Is een manneke, het vindt er goed bier, zoo zei [of ‘sprak’] Pilatus.
- Zouden wij mogen om een pintje gaan? zoo sprak Onzen Heer.
- Ja of waar het een geheelen stoop, zoo zei Pilatus.
- Waar zouden wij dat geldtje hebben? zoo sprak Onzen Heer.
- 'k Heb er nog eenen mantel, zoo zei Pilatus.
- 't Zal te winter koud zijn, zoo sprak Onzen Heer.
- Wij zullen een vierke maken, zoo zei Pilatus.
- Waar gaan wij het houtje hebben? zoo sprak Onzen Heer.
- Daar staander nog tonnen en staken, zoo zei Pilatus.
- Die tonnen en staken zijn de onze niet, zoo sprak Onzen Heer.
- Wij zullen ze de onze maken, zoo zei Pilatus.
- Dat is den rechten weg naar den Hemel niet, zoo sprak Onzen Heer.
- Wij zullen een straatje ommegaan, zoo zei Pilatus.
b. - Het zal in dat straatje donker zijn, zoo sprak Onzen Heer.
- Wij zullen een keerske ontsteken, zoo zei Pilatus.
c. - De Hemel zal gesloten zijn, zoo sprak Onzen Heer.
- Sinte Pieter zal ze omme slaan, zoo zei Pilatus.
- Er zullen twee Joden vooren staan, zoo sprak Onzen Heer.
- Sinte Pieter zal ze omme slaan, zoo zei Pilatus.
d. - In den Hemel zijn er engelkens, zoo sprak Onzen Heer.
- In de helle zijn er duivelkens, zoo zei Pilatus.
- In den Hemel zijn er zetelkens, zoo sprak Onzen Heer.
- In d'helle zijn er ketelkes, zoo zei Pilatus.
- In den Hemel zijn er kandelaarkens, zoo sprak Onzen Heer.
- In d'helle zijn er brandelaarkes, zoo zei Pilatus.
- In den Hemel is Maria, zoo sprak Onzen Heer.
- In d'helle is er Lucifer, zoo zei Pilatus.
Weerom nagenoeg hetzelfde, doch alreeds meer verminkt en vergemeend (d.i. zoogezeid vermooid en vergemakke- | |
| |
lijkt in een tijd waarin de lieden minder smaak en meer haast inhebben), staat overgedrukt door Fr. Zand in Vlaamsche Zanten (1904, bd. v, bl. 79). Komt dit uit Oost-Vlaanderen, uit de streke van Sint-Nikolaas? Ik gis het, maar ik weet het niet.
't Is Z (ook te zingen op een [?] psalmwijze):
Z a. - 't Zal te winter zoo koud zijn, zei Petrus.
- Dan zullen we herd stoken, zei Pilatus.
- Ja maar als we dan geen hout hebben? zei Petrus.
- Ons geburen hebben hout genoeg, zei Pilatus.
- Ja maar dat is het onze niet, zei Petrus.
- Dan zullen we er het onze van maken, zei Pilatus.
- Ja maar dat is de rechte weg naar den hemel niet, zei Petrus.
- Dan zullen wij een straatjen omgaan, zei Pilatus.
b. - Ja maar als het dan in dat straatjen eens donker was? zei Petrus.
- Dan zullen wij een keersken ontsteken, zei Pilatus.
- Waar zullen we dat vuur halen? zei Petrus.
- In de hel is vuur genoeg, zei Pilatus.
- Wat zullen wij in de hel doen? zei Petrus.
- Met de kaart spelen, zei Pilatus.
- Ja maar ik ga naar den hemel, zei Petrus.
- En ik zal naar de hel gaan. zei Pilatus.
Hier nu, in Z, is een van de spelers niet meer O. Heer, maar Petrus. Geen wonder of is (c.), met al 't geweld dat Pilatus ging plegen op ‘Sinte Pieter’ (in X), weggevallen. En omdenwille juist van (c.), meen ik dat ‘Petrus’ hier ten onrechte als speler is ingeslopen.
Om verder, zoo men wil, naar den echten oorspronkelijken tekst van dit thema op te geraken, acht ik
- best te wachten tot men meer varianten ter vergelijking ontdekke, 't is klaar;
- ondertusschen niet kwalijk voorloopig voort te gaan op de volgende kenteekenen:
1. Ingezien den evangelischen aard der spelers, en den kerkelijken aard van 't gezang, zullen we zeggen dat ‘zei Ons Heer’ en ‘zei Pilatus’ niet mogen komen achteraangesleept, al daar-vanachter uitstervende gelijk enclitieken; integendeel de woorden ‘zoo sprak Ons Heer’ en ‘zoo sprak Pilatus’ behooren (als in X) vooraanbehouden, plechtig als evangeliezang: ‘dixit autem Pilatus... dixit autem Jestis... dixit autem Pilatus’.
| |
| |
2. In deze meening wordt men bevestigd, als men medeen wilt inzien, dat oorspronkelijk de reken zeker zullen gerijmd hebben, letter of vele. 't Inbrengen van ‘tonnen en staken’ (uit Y a.) zal wel vereischt ziju geweest door de rijmreke ‘wij zullen ze de onze maken’. ‘Aan de poorte staan’ en ‘ommeslaan’, ‘de onze niet’ en ‘de rechte weg naar den hemel niet’... ‘engelkens’ en ‘duivelkens’, ‘zetelkens’ en ‘ketelkes’, ‘kandelaarkens’ en brandelaarkes’ zijn ookwel sporen van dien trant. Misschien stond er aanvankelijk ‘wie woont er in dit hoog huis hier’ (vgl. X a.) om te doen voegen met ‘het vindt er goed bier’ (Y a.); misschien nog... ‘om een pintje gaan’ (als in Y a.) voegende met ‘verkoopt er uwen (besten) mantel aan’ (als in X a.).
3. Wat de algemeene zweem insgelijks opgeeft, is dat het kinderlijk-lieve moet erin vóórgetrokken bij het spijtige en sporrige van ons hedendaagsch ernstig-Nederlandsch! Dus bij 't oorspronkelijke zullen behoord hebben, de verkleinwoorden ‘geldtjen’ ‘vierken’ ‘houtje’ benevens dat ‘pintjen’ onderander en dat ‘straatjen’ en dat ‘keersken’ en die ‘engelkens’ enz. - Evenzoo, zal alles wat gerechtveerdigd wordt door zwier of gevoel, te verkiezen zijn boven dat wat ingebracht is geweest door onze huidige kleur-en hertelooze, jammerlijk-verschoolschte pittigheid. De herhaalde ‘jamaar's’ en ‘dan's’ (uit Z), om de opwerpingen en de antwoorden in te leiden, vallen zoo slap, zoo eentonig, zoozaagachtig, tegenover (in X en Y) de snedige stellingen die keer op keer tegeneenkappen. Vergelijkt ondereen de slotspraken van Pilatus: ons zeert het niet te hooren hem beslissen (in Z) dat hij ‘zal naar de hel gaan’; veel liever vernamen we zijn eerste besluit (uit X) dat hij zou ‘Sinte Pieter ommeslaan’: dit kwam meer onverwachts uit; het klonk veel stouter, en meer geweldig, meer gewaand, 'k zal zeggen dus meer invlaamsch; bovendien 't voegde zoo wel in den trant van dat vlijtig, dat fijn, dat smakelijk, dat onweerlegbaar: ‘wij zullen een straatjen ommegaan’.
| |
| |
Niettemin ik kan niet peizen hoe (b.) en (c.) zouden behoeven juist heropgemaakt te worden; ook niet hoe (d.) aan (c.) kan verbonden geraken; eindelijk niet hoe het einde van heel 't verhaal zal geweest zijn, want ‘Maria’ en ‘Lucifer’ (in Y), alzooveel als dat ‘kaartspelen’ (in Z), schijnen me weinig oorspronkelijk.
Totdaar. Doen we voort met de tweespraken.
***
Tal van andere kinderdeuntjes, wiegeliedjes, dansliedjes, kettingvertelsels, aftelrijmtjes... enz. zijn er nog, en vele, ook in vorm alzoo van een tweespraak.
Bij voorbeeld:
- Goeden dag, gebuurman Stijsel!
Is er geen nieuws in de stad van Rijsel?
- Wel ja, de generaal Zaadbak is daar gepasseerd
Met 25000 man, goed gemonteerd.
Zij waren gekleed in 't fijnste laken... enz.
(Uit Grimmingen. Volkskunde 1888, bd. I. bl. 203).
- Wat zullen wij met die snotvink doen?... enz.
(Uit Dendermonde. De Cock-Teirlinck Kinderspel en Kinderlust, bd. viii, 1908, bl. 45).
Verkoop'-je gij geen visch?
- Bah neen-ik zuster Lotje [elders ‘suikerluiten’]
'k en weet niet wat dat 't is.
- 'k En mag er niet van eten,
Mijn hertje is veel te flauw.
(Uit Brugge. 't Staat in Rond den Heerd 1867, bd. ii, bl. 384. Vgl. een dergelijk uit Meulebeke, aldaar 1885, bd. xx, bl. 92; en meer andere uit Strijpen, S. Jans Molenbeek, Oeren en Zedelghem in De Cock-Teirl. evend. bd. ii, 1903, bl. 75-76.
| |
| |
- Mijn katten en mijn koeien vlaân!
(Uit Roeselare).
Wolf. - Herder waarom laat ge uw schaapskens niet uit?
Herder. - 'k Ben benauwd van mijnheer den Wolf... enz.
(Uit Waas. Rond den Heerd 1885 bd. xx, bl. 181; vgl. De Cock-Teirl. evend. bd. i, 1902, bl. 208-216).
Meer andere zijn er alzoo, een macht: tweespraken door één mensch voorgedregen; en ook tweespraken waartoe twee sprekers vandoen zijn.
Onder deze laatste soort, tellen b.v. de strikvertelsels met gedwongen antwoord ‘ik ook’! (Vgl. De Cock-Teirl. evend. bd. viii, 1908, bl. 161-163, en 340); of nog: ‘Grootvaderke mag ik meegaan?’ (Vgl. evend. bd. i, 1902, bl. 202-208); enz.
Doch met dit nieuwe slag zitten we op een ander gebied.
***
Welk is nu het verschil tusschen alle deze tweespraken, onderling beschouwd?
I. En liever eerst, waarin gelijken ze onder malkaar?
Hierin. Uitgeweerd de laatst vermelden (terg- en strikvertelsels), geenen ken ik die willen worden door twee sprekers opgezeid. 't Ligt niet in den aard van mindere volks- en vooral kinderdeuntjes, van te moeten geschieden bij spreker en tegenspreker. En de reden, meen ik? Letterkunde die op 't geheugen voortmoet en door rythme beheerscht wordt, blijft bestaan natuurlijkst en zekerst in den mond van één mensch.
De toehoorders, waar het passen zou dat ze meehandelen, kunnen best niets-anders doen als achter- of meepraten... één woord mogen ze uitbrengen, of twee woorden, al nietveel meer, en immer dezelfde; zooniet ze zouden 't spel bederven. Dit ‘meedoen’ van velen geschiedt in een geval-ondermeer waar er verlangd wordt naar een vraag
| |
| |
of een antwoord, waardoor een van de tegenkanters zal geknezen worden. En merkt wel op, dan spannen die velen te gare ‘tegen een’: tegen een slachtoffer alleen, de winners al te zamen! Alzoo b.v.: één is er die uitgenoodigd wordt om te zeggen ‘ik ook’, en die zal betrapt worden; en de anderen, met meer, mogen hem dan ondervragen. B.v. nog: één is er ‘grootvader’ of ‘speken’: hij is 't die vragen zal of de ‘kinderen’ ‘dit of dat zijn’ en of ze ‘hunne beste kleederen aanhebben’...; en de kinderen daarentegen antwoorden kortweg ‘Ja-wel’, en zeggen op 't einde nog-korter ‘pr...!’, zoo geweldig en zoo wanordelijk als ze maar kunnen... en vaneigen met hoe meer hoe beter!
Doch zulke kwelgesprekken, getween her-end-weder zijin uitzondering. En algemeen worden de tweespraken uit de mindere volksletterkunde door één zegsman gehouden, ed dus verhaald eerder dan uitgevoerd.
II. Aan deze verhaalde tweespraken, voorgehouden door één man, is 't dat we ons hier thans beperken.
Onder hen bestaat een grondverschil, nl. op het gebied van kluchtigheid (dit is hun aller grondgebied, want allen dolen op de leute).
De leute wordt in die verhaalde tweespraken verwekt op twee manieren, immers dank aan een van de twee kluchtige kanten der voordracht. De leute ontstaat er ofwel uit reden dezer innerlijke koddighied, ofwel uit reden harer uiterlijke aardighied. Om nader te bepalen:
aan den eenen kant oftewel die tweespraken doen lachen om de liefheid van 't gezegde, d.i. de zangerigheid van 't woord, de vermakelijke en onverwachtsche koppeling van de zinnen, de aantrekkelijkheid van een gezaag dat telkenmaal gelijk begint en telkenmaal anders eindigt, allemaal innerlijk zwier en pracht van eenvoud, die de zintuigen en den geest voldoen;
oftewel aan den anderen kant, ze doen u een booze verzettelijkheid smaken in te zien den voordragen hameren en stameren, om een kwallende aaneenschskeling van klanken uit te brengen.
| |
| |
Die eerste wijze is zintuigelijk of verstandelijk vergenoegend, zoodat ze uzelven genot geeft; als in: het meerendeel der bovenstaande tweespraken, ook in ‘Zoo sprak ons Heer...’ en ‘Dag Klaas’ en ‘Dag Jan Aloen’. Dan de andere wijze verkwert den lust liever zedelijk, 'k zei beter onzedelijk: omdat ze den voordragenden medemensch u ten spot geeft; zoo bij het rap doen-opzeggen van ‘Baas: Dag Klass! Klaas: Dag Baas!...’
Medeen zal men licht begrijpen, hoedot de gemoderniseerde vormen: ‘'t Zal te winter zoo koud zijn, zei Petrus’ en ‘Goeden dag, gebuurman Stijsel’, welke ongeveer nietsmeer opleveren van beide aardigheden, ook tweemaal minder aantrekkelijk zijn geworden.
Noeg een verschil. Blijkbaar zijn hierboven onder mijn aangeebrachte tweespraken verscheidene groepen te verkennen. Ik noem er drie: eerst de laatste groep, die eene was van kleine stukskens met vragen en antwoorden; vast eene waar de tweespraak-vorm ontegensprekelijk een bijzaak is. - Dan ervoor kan men zoovermeenen een tweede groep, die liever is een mogelijke reeks geweest van zaagen plaagvertelsels (bovendien gepsalmodieerde!) waar de tweespraak wel een ondergeschikt middel, maar toch een middel was om 't geknijs te doen aanslepen. - Eindelijk vooran wel-afgezonderd staat een derde en duidelijke groep van tweespraken, die een gesprek verbeelden, en waar dus de tweespraak-vorm meêtelt in de hoofdzaak.
Laten we ons nu houden bij deze laatsgenoemde grep; en heeten we ze de hopfdzakelijke en eigenlijke groep, vermits in haar alleen te vinden is de oprechte tweespraak uit de mindere letterkunde. Ertoe behooren ‘Dag Jan Aloen’, en ‘Dag Baas’, en misschien andere dergelijke welke ik op 't oogenblik mij niet voorheb.
Doch opnieuw (en toevalliglijk, immers ingezien de tegenwoordige vormen) mag ik een verder onderscheid instellen tusschen de twee stukken ‘Dag Jan’ en ‘Dag Baas’; en weeral een stuk, dit laatste, in opzicht van waarlijke tweespraak op kant leggen. Trouwens ‘Dag
| |
| |
Baas’ was vroeger misschien wel, is echter thans nietmeer uitsluitelijk een tweegesprek; het wil inderdaad vooral haastig-opgezeid-worden, en de voorname eigenaardigheid ervan is liever nu het tegeneenklinken van eensluidende, doch niet eens-uitgesproken klanken.
Op deze wijze blijft over, als eenig zuiver mij-bekend voorbeeld van kluchtige mindere tweespraak, het gesprek van ‘Juffrouw met den Schoemaker’. (‘Dag Baas’ zou een getuigenis zijn, dat er vroegertijds nog andere dergelijke bestonden).
Door één mensch wordt dat gesprek van de ‘Juffrouw’ voorgedregen... Welaan mag er niet gegist worden, dat het vroeger zal deel uitgemaakt hebben van een reeks vermakelijke tusschenspelen, bestemd voor poppen- of poesjenellentooneel (eigenlijk en oprecht een tooneel voor vele spelers, door één mensch handelend voorgesteld)?
Deze gissing zal niet vermetel schijnen aan die zal bedeuken het volgende, te weten dat hiervan nog een vaster voorbeeld is overgebleven bij taalverwante volkeren, en zelfs een voorbeeld in woordverwanten vorm.
***
Namelijk.
In Zeitschrift des Vereins für Volkskunde (1902, Bd. xii, S. 219-221) beschrijft M. Elizab. Marriage een soort schaduwenspel, waarin ook nog een flauw spoor van rijmen steekt, en dat gespeeld wordt door een kleermaker Mr. Jones en zijn klant Mr. Johnson. Die 't spel in M.-E.-M.'s tegenwoordigheid had uitgevoerd, was een kindermeid. Deze had heur twee handen gewikkeld in de hoeken van heur schorte, en had zoo bij avond, tusschen lamp en wand die handen bewogen, als twee mannekens die speelden op den muur. Ze groetten, en zij deed hun zeggen:
- Good evening, Mr. Jones.
- Good evening, Mr. Johnson.
- I've come to see if you can make a coat, waistcoat and trousers.
- When will they be ready?
| |
| |
- Good evening, Mr. Jones
- Good evening, Mr. Johnson.
't Is klaar: Mr. Johnson was afgekomen met oen stuk goed, en had dit geren versneên gehad en vernaaid. De weke ging om. [Tweede bedrijf:] Mr. Johnson kwam om zijn kleedingen.
- Good evening, Mr. Jones.
- Good evening, Mr. Johnson.
- I've come to see if my coat, waistcoat and trousers are ready.
- O Mr. Johnson, I'm so sorry, but I've been cuttin' and con-
trivin' and contrivin' and cuttin' and I've only got enough to make a
- When will they be ready?
- Good evening, Mr. Jones.
- Good evening, Mr. Johnson.
Alzoo van weke tot weke: immer een nieuw ‘bedrijf’ en immer hetzelfde. De kleermaker met al zijn kunst en kon op een einde maar een ondervest meer maken, of liever laternog maar een knop meer. En wanneer de klant om den knop kwam, vragende of de kuop was ‘ready’, 't antwoord klonk:
- O Mr. Johnson, I'm so sorry,
but I gave it to the children
to play with on the floor,
and it slipped down a little hole,
and I never see it no more.
Met andere woorden het ging er lijk in 't lied van den zwaluw, waar dat 't allemaal
Mr. Johnson zei ‘kertjie!’ en ze vielen aan den slag... en 't was uit.
Ditzelfde thema vindt M.E. Marriage nog weer in een ‘deutsch Dialog’ uit den ‘Knaben Wunderhorn’, dan in een wendisch ketttingvertelsel, en eindelijk in een deensche variante van dit laatste.
***
En wat besluiten wij?
Dat ‘Jan Aloen’ ongetwijfeld verwant is met ‘Mr. Jones’. Hun beider wedervaren was anders, maar hun spreken was eender: beleefd, beknopt, afdoende, en met
| |
| |
boter bij den visch. Bovendien ‘Klaas’ weleer was ook van die letterkundige familie; en er waren er velen van, een beetje uit alle germaansche (?) landen.
Daarom blijf ik bij mijn gissing: ‘Dag Jan Aloen’ zal een gewezen kluchtspel geweest zijn voor poppen- of schaduwentooneel (misschien in twee bedrijven: een om te komen bestellen; en een om te komen afhalen zonder geld). Dan ‘Dag Klaas’ zal zijn: een nog veel-verder spoor van ookal een dergelijk stuk tooneelletterkunde.
...'t En ware dat 't anders was!
L. De Wolf
|
|