Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 18] | |
In MemoriamEdmond Van Hee‘Ons Volk ontwaakt’ in zijn al te kort bericht van 9en Augustus 1913, over den Veurenschen Gouwraadsheer zoo onlang geleden door den dood ontnomen, zegt onder meer: ‘Op het klein Seminarie van Rousselare was Edmond Van Hee een der eerste leerlingen van Guido Gezelle. 't Was op de keerzijde van een zijner schoolwerken dat Gezelle het welbekende gedicht schreef, dat volgenderwijze inzet: Wijl gij ligt en rust en slaapt, Mon,
op drie stapkes maar van mij,
zit ik dikwijls en betraap, Mon,
't vluchtig vliegske, poezijGa naar voetnoot(1).’
| |
[pagina 274]
| |
Het zal meer dan eenen lezer koud op het hert gevallen zijn dat zoo 'n verdienstelijke naam met eenen zoo lagen dienst in ‘Ons Volk’, wordt begraven: zijn dood- en levensberichtje daar, onder de Mengelmaren in woord en beeld, is te kort en te nietszeggend. Voor mijn deel wilde ik er slechts de bovenstaande zinsneden uit oprapen, om hun de ontwikkeling te geven die hun toekwam, en ze als eene hulde neêr te leggen, met een stil gebed, bij de schoone gedachtenis van den betreurden overledene.
***
Kort opeen heeft de dood twee van Gezelle's gewezen leerlingen, twee van die het meest beteekenden, tot God teruggeroepen. Alle twee waren ze van des Meesters meest geliefde boezemvrienden en hebben zij diens genegenheid met een onbegrensde overgave, eene levenslange verkleefdheid in dank en vertrouwen beantwoord. Later zullen we dit wel eens met de echt eigenhandige stukken gestaafd kunnen goedmaken. Vooralsnu blijven we bij Gezelle's leeraarsjaren te Rousselare en Edmond Van Hee's studententijd op 't klein Seminarie. In eene volgende bijdrage verzoeken we om 't zelfde te mogen doen over Jonker Mr Dr Karel de Gheldere van Hondswalle. Elders reeds, namelijk in 't Daghet in den Oosten, hadden we de gelegenheid om te schrijven en te bewijzen dat meer dan een van Gezelle's gedichten wel gedragen is op algemeen menschelijke aandoening en daarom ook algemeen en voor iedereen toegankelijk, maar toch slechts ten deele verstaanbaar. Immers zijn veel van zijne stukken gelegenheidsverzen in den engsten zin van het woord; hunne diepere en volledige beteekenis ligt verbonden aan omstandigheden van tijd en plaats en persoon, en eerst wanneer men die omstandigheden kent, spreekt het stuk met een zoo veel echter toon en gemoedelijker zin, dan zit het eerst in zijn raam en komt het tot zijn volle weerde. | |
[pagina 275]
| |
Eene uitgave van GG's werk, die, bij elk stuk, ter inleiding de omstandigheden zou aangeven waarin het geboren werd, zou alléén voldoen als de volledige uitgave van zijn dichtwerk. Nu, dit zal hier eens te meer blijken uit de geschriften door G.G. bewaard en die aangeven hoe wonder teeder, gevoelig en toch kern gezond de betrekkingen waren van den Meester tot zijne leerlingen gedurende zijne wonderjaren te Rousselare, te weten van 1857 tot 1860. Edmond Van Hee had in '55 zijne latijnsche studiën te Rousselare begonnen en is nooit eigenlijk de leerling van Gezelle geweest, 't is te zeggen, dat hij wel, in de eene of andere school, uren vlaamsche les van hem zal gekregen hebben, maar nooit zijn leerling in poësis is geweest. Doch hij was een vriend van hem, en vriend was bij Gezelle een zware naam. Edmond was een flinke, levendige en zeer verstandige jongen; wat stiller dan Alfons (zijn broer en opsteller van De Nieuwe Tijd en 't Manneke uit de Mane), maar toch een guitige en spelende geest: ‘paresseux comme une chenille’ zei Surmont later van hem, maar als hij zich eens aan 't werken zette schoot hij de hoogste gaaien af, zoo bijvoorbeeld op dat beruchte bisschoppelijk concours, waarop hij niet meer dan drie eerste prijzen won, omdat er niet meer dan drie te winnen waren, en getuige nog zijn laatste collegejaar, zijn Rhetorika, waar hij - 't was de eerste maal van zijn leven - verre de eerste was op 't einde van 't jaar, omdat ze hem gezeid hadden dat 't lijk alzoo betaamde. Gezelle had den levendigen en begaafden knaap, die volgens Hugo Verriest, ook geen gebaande wegen vermocht te loopen, algauw in de gaten, en hij lei er zijn hand op, hij miek hem tot zijn vriend. E.H. Rob. Willaert, de dichter die den Leeuwerk zong, vertelt dat toen Edmond Van Hee nog te Dixmuide op 't College was, d.i. in de jaren 1853-4-5, hij altijd zijne vertalingen maakte uit Lafontaine, wel nog niet in verzen, maar toch op rijm. | |
[pagina 276]
| |
En dit is iets dat over hem niet mocht verzwegen, hoe dichterlijk van gemoed en hoe rijmveerdig van geest hij aangelegd was. Ten bewijze van beide diene het hiervolgende: | |
Wat stafrijmen voor toemaetjeGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 277]
| |
te verschoonen. Kort daarop kreeg hij de volgende versjes tot antwoord: Verkwist
en is 't
noch leed mij niet,
zoo als ge ziet,
al ben ik moe,
hetgeen ik doe
voor hem die mij
met verzen blij
en welgezind
wil maken, kind!
Doe voort! doe voort!
en leg aen boord
de kracht van ziel
die u beviel
uit God zijn hand:
de dichterbrand
zoekt spijze, en blaekt,
hoe meer gij maekt.
Dat naer omhoog
uw blinkend oog
regt op gerigt
aen Hem de plicht
des dichters kwijt,
van wien gij zijt
het welbemind
het dierbaer kind.
Guido Gezelle J.C. heri hodie et in secula! De verzen die Van Hee zijnen meester gedragen had waren een antwoord op een stuk dat hij daags te voren van hem had gekregen. Den 14en December A.D. 1858 ontving hij in handschrift het roerende stuk, dat ik hier niet overschrijf, maar mijne lezers dringend aanrade eerst te willen lezen in Gedichten, Gezangen en Gebeden: ‘G'hebt dan ook dat bitter water...’. De eerste uitgave heeft eene opdracht bij dit stuk: Aen eenen schipbreuklijdende, heette het en die schipbreukeling was Van Hee. Wat was er geheurd? Och volstrekt niets, een storm in een bierglas; een van die ongerustheden, van die gemoeds- of gewetensontroeringen waaraan jongens dikwijls lijden en hun overspannen verbeelding schuld is. Van Hee liep met zijn hoofd vol muizenissen, Gezelle was 't gewaar, en, als eene moeder die de kleine verdrietjes van haar kind ernstig gelieft op te nemen omdat zij van haar kind zooveel houdt, zoo nam de Meester ook de bedruktheid van 's jongens gemoed ernstig op en hij dichtte voor hem van 't Bitter water ván de groote zee hoe 't hem in den mond en later in 't hert was geraakt. | |
[pagina 278]
| |
Edmond antwoordde op zijn St Augustijn's of op zijn Adriaan Poirters': | |
Bekentenis door herkentenis toevertrouwd.Het pekelwater van die zee
Heb ik helaes, in druk en wee,
Ach ja, maer al te lang gedronken.
In d'afgrond lag ik na verzonken:
De baren sleurden mij verwoed,
En nauw had ik op 't strand een voet
Of eene baer, met groot geklater,
Ach! wierp mij weêr in 't pekel water.
Mijn' keel, van dorst, was brandend heet,
En rondom mij in 't wijd en 't breed,
Was niets dat mij verzaden konde!...
Wanhopig sloeg ik 't oog in 't ronde:
Geen enkel medelijden hand,
Zag 'k toen voor mij op 't verre strand...
..............
Door dorst verlamd, ter neêr geslagen
Meend' ik dat 't water zou behagen
Aen 't hert verdroogd tot aen den grond
En... levend opend' ik den mond,
En dronk, en dronk met lange teugen...
Maer ach! in plaetse van verheugen,
In plaets van laving voor mijn dorst
Voeld' ik zoohaest in mijne borst
Het zoute nat was ingedrongen
Een grooter brand nog in mijn' longen:
Een' bitter gal lag mij op thert
En anders voeld' ik niet dan... smert...
Wanhopig sloeg ik 't oog in 't ronde:
‘Ach, dat ik toch een' redder vonde’!
'K en zag nog niet dan eenen hand
Die naer mij wenkt' op 't verre strand...
..............
De baren sleurden, sleurden mij,
En buldrend, dul van razernij
| |
[pagina 279]
| |
Verheften zich de woeste golven:
Ik was in 't schuimend nat bedolven...
Geen' hoop - het was met mij gedaen
En, zonder hulp, ging ik vergaen
Na lang stormen, na lang woelen
Mocht ik, eindelijk ruste voelen:
Een' baer met schrikkelijk geklots
Wierp me uitgeput op eene rots:
Ik dacht mij reeds gered, genezen
En 'k dankte vurig 't Opperwezen.
Maer ach! de rots was steil, en ik,
Ik lag daer kracht'loos, vol van schrik:
Want 'k zag de woeste, dulle baren
Die dreigend aen mijn' voeten waren
En reeds, ô reeds had 't woelend nat
Mij met zijn' dikke schuim bespat!
De zee ging mij der rotse rukken
En mij nog eens misschien verdrukken,
Wanneer een hand, met forsche kneep
Mij met geweld bij d'hairen greep:
Hij trok mij bijna zonder leven
En met de kleur der doods omgeven,
Heel verre van al' zeegevaeren
In eene plaets waer golf noch baeren
Mij meer en kon genaken
En toen kon ik de vreugde smaken,
De ware, de enk'le vreugd' die de aerd
Aen 't arme menschdom heeft gespaerd!...
Maer 'k moest dan nog een leidsman vinden
Die mij bevrijden mogt van winden,
Van storm en ander ongeval:
Dien man (gij raedt het zeker al?)
Dien heb ik ja, in u gevonden
Ach! houd mij steeds op goede gronden!...
Aen den Eerweerden Heer Guido Gezelle. van wege zijnen ootmoedigen dienaer, Edmond Vanhee. 15 van Kersmaend 1858. | |
[pagina 280]
| |
Ter vertroosting zond de dichter zijnen welbeminden leerling op 'nen anderen keer dien brief, zoo prachtig van vers en zoo diep roerend zelfs voor hem die met de omstandigheden niet bekend is waarin hij geschreven werd: Ik zoek en zoek schier vruchteloos het blanke vliesGa naar voetnoot(1) en waarin die heerlijke hoewel dood-droevige verzen: O kind wat heeft de bittere kelk toch bitters in Waer uit de mensch van kindsbeen af het sterven drinkt! Dezen eersten brief liet hij volgen door eenen tweeden die er onmiddelijk achter komt in de eerste uitgave van Gedichten, Gezangen en Gebeden, en die begint met:
Hoe vaert, hoe vaert gij nu, mijn kind!
Vroeger reeds heb ik erop gewezen hoe bij 't uitgeven de dichter eene strophe - niet de schoonste - heeft laten wegvallen: daar stonden namelijk na het Dan is 't
Op u
Da 'k peize: hoe vaert gij nu?
de volgende regels: Welaen
In 't boot
'n Hebt gij nood
Als wind en wagen en water stoot
Dat men een helpend hand
u bood'
En zeide: kom aen land!
O kind hoe vaert gij nu?
Welligt en zal 'k noch mast noch iet
Meer zien van 't schuitje, en 't lied
Dat onze ziel te zamen zong
Ik zinge't en gij zingt het ‘Mon'’!
Zoo ver van mij misschien,
En ik zoo ver van u:
Hoe vaert gij nu?
En.... zal 'k u wederzien?
| |
[pagina 281]
| |
Daarna gaat het verder als in de uitgave: Hetzij gij Noord of Westerwaerd, enz. Het is al veel dat we weten op welken dag Gezelle dit aan zijnen leerling schreef, namelijk op O.L.V. ter Snee A.D. 1860, 't jaar dat Guido 't College moest verlaten: 't is een afscheidslied dus. Maar nog meer is 't te weten dat er van Edmond Van Hee een antwoord op kwam, een antwoord in verzen en dat de groote dichtveerdigheid van den jongen Gezelle-vriend weêrom laat blijken: dat stukje heeft Guido bewaard en hier is het: | |
Hoe da 'k nu Vare!Deur winden en wagen,
Deur storrem en vlagen,
Het schuiteke vloog:
Door schoon en slecht weder
Vloog't op en viel't neder,
Het dons, en het droei, en het klom, en het boog.
In schuimende golven
Lag 't schuitje gedolven;
Het kraekte, en zonk nêer;
Het zonk, in de winden,
De baren 'n vinden
Van 't schuitjen den mast noch de vlagge niet weêr...
En op ende neder,
En over end' weder
Verrolde de zee
Heur' woelige baren
Waer 't schuitje gevaren,
Gezonken had!... 't schuitjen ach! zwom er niet meer!...
En grauw zat de Hemel
Met wolkengewemel,
En 't dondergebrom,
Ruischt' rommelde in 't ronde;
De bliksems die zonden
Hun' pijlen, maer 't vond niets van 't schuitje weêrom!...
| |
[pagina 282]
| |
En 't lag daer gedolven
Te midden de golven
Van 't woelige schuim:
De baren, ze woven
En zwalpten te boven
Te boven het schuitjes verzwolgene kruin!...
Maer ziet!... uit de wolken,
Daer schiet op de kolken
Een zonnestrael uit:
En stil slaen de winden
Hun' vlerken, en binden
De magtige stemme van 't storremgeluid!...
En zachte uit het zeezand,
- Waer 't naer 't Eeuwig ‘Wee’ vand, -
Het schuitje kwam op:
Klom, rees door de baren
Tot 't weder kon varen
Te boven de baren hun wemelende kop!...
En doomende vloog het:
- De zonne die droogde't
Met guldene strael: -
En blijde zoo droei het
Al bulderde en woei het
Nog dikwijls op 't huivrende, klotsende dael!...
Het vaerde, en het vaerde,
Waer God het bewaerde,
Maer 't wist niet waer toe?
'T en zonk niet meer neder,
Maer 't vaerd' heen en weder
Het vaerde en het vaerde, maer 't wist niet waer toe...
'T en weet niet waer varen,
Al kruist het de baren,
Al vaert het zich moê!
De vlagge die wappert
De roeispane klappert;
Het vaert, en het vaert, maer ' ten weet niet waer toe!...
E. Van Hee. | |
[pagina 283]
| |
Nu zou ik mijn geëerde lezers nog eens moeten verzoeken te willen Gedichten, Gezangen en Gebeden ter hand nemen en er twee stukjes uit lezen, te weten: 's Avonds en Wie zijt gij, anders moet ik ze hier weer overschrijven, gansch ten onnutte. De twee stukjes gaan over sterren en behandelen op dezelfde wijze hetzelfde onderwerp als door Van Hee bedicht in de volgende verzen: hij had ten anderen reeds over de sterren een bladje proza geschreven, eveneens door Gezelle bewaard: | |
Aen de Sterren.Zegt mij schoone zoete lichten
Die daer flikkert in 't azuer,
Die daer pinkelt in den Hemel
Als een glanzend, vlammend vuer,
Zegt mij fraeije, lieve sterren
Wat gij daer zoo hooge doet?
Waerom gij zoo blinkt en glinstert
In den blauwen hemel zoet?...
Gij die, 'lijk zoo veel saphieren,
In de zilv're beekjes baedt,
Zegt het mij ô klare lichtjes,
Hoe gij daer zoo hooge staet!
Prijkt gij ergens als gesteenten
Aen den Allerhoogsten's kroon?
Zijt gij liever zijn' bedienden
Die daer beven rond zijn' Troon?
Zijn uw' stralen misschien de oogen
Van de ontellijk' Engelschaer,
Die voor 't menschdom altijd zorgen
En 't bevrijden van 't gevaer?
Zijt gij toortsen die den Hemel,
Met uw' schittrend licht vervolt?
Is 't misschien, als zooveel werelds,
Dat ge in 't luchtruim henenrolt?
| |
[pagina 284]
| |
Zijn bij u ook boomen, bosschen?
Vloeijen daer ook beek en vloed?
Is er ook voor u een' Zonne
Die de bloemkes bloeijen doet?
Zegt mij fraeije lieve sterren
Wat gij daer zoo hooge doet?
Waerom gij zoo blinkt en glinstert
In den blauwen hemel zoet...
Denkt nogtans niet, kleine stipjes
Dat ik u in iets benijd
Daer de Schepper van u allen
De aerd' met zijne komst verblijd':
Ja, de Groote God, uw' schepper,
Heer en Meester van t'heelal,
Mensch geworden hier op de aerde,
Wierd geboren in een' stal...
Ons, zijn schepsels, arme zondaers,
Heeft hij wonder lief gehad,
En het kruis voor onze zonden
Wierd door 't God'lijk Bloed bespat!...
Flonkert dan maer, kleine sterren,
Met uw' lichte en klare vlam
Sints mijn God op de aerde kwam.
Naer Mr G.G. Deo Gratias.
Genoegzaam bekend is het reeds hoe zekeren keer Guido een versje aan zijnen jeugdigen vriend had gezonden, hoe deze het afgeschreven had en er van zijne eigene versjes had onder geschreven en teruggestuurd tot bedanking. Gezelle liet het eenige dagen liggen zonder iets geware te zijn en dan kreeg Edmond weer een blad vol, met een stuk dat tot slot de schoone verzen draagt, later als kleengedichtjen opgenomen: O! Deugd van dankbaerheden.
| |
[pagina 285]
| |
Maar ik geef liever het ding op zijn geheel: | |
Edmond,Ik schreef een dichtje en zond het u,
Een weke of drie geleden:
Ik vond het dichtje en kom het nu
Een tweedemael te lezen.
Al d'eenen kant gij schreeft het uit
Daer staet het dichtje, en even
Al d'ander kant van 't bladje juist
En had ik niet gekeken
Eer nu, dat ik, uit rustens lust
In mijn verblijf geweken,
Al d'ander kant daer kom, o kind
Uw' lieve verzen tegen
Eer nu dat ik, o welgezind
Kom uwe verzen tegen!
En: Dank is 't eerste woord dervan
En Dank is 't tweede, en weder
Het derde is Dank en 't vierde Dank!
O! Deugd van dankbaerheden!
Die diepe en lang gedoken mij,
Ten lesten eens gebleken,
Veel schoonder en veel liever zijt,
Oodmoedig weggesteken,
Dan zij die valsche leugen is,
En zegt: 'k ben: Dankbaerheden.
Ik sluite, en 't laetste woord gewis
Van mijn gerijmde reden
Zal, Edmond kind, versta dit wel
Noch wil dat ooit vergeten
('T vergeet zoo snel, 't vergeet zoo snel
Dat woord) 't zal ‘Dank u’ wezen.
Guido Gezelle
en Edmond nog eens vatte zijn veerdige penne op en antwoordde op 't zelfde blad: | |
[pagina 286]
| |
Zal ik dit uw blank papier,
Met uw schoone rijme-reden
O zoo preudsch en blijde en fier!
Vullen, en bekladden mede
Met wat woorden zonder zwier?
Neen, 'k en durf het niet voor heden,
Neen 'k en durf en 'k zal het niet!
'K zal u ‘Dank u, Dank u’ zeggen.
‘Dank u voor uw' zoete Lied!’
En dan nêer mijn' penne leggen:
Meer en kan noch zal ik niet!...
Edm. Van Hee.
Er is meer van Van Hee dat ik zou kunnen hier laten volgen, o.a. hoe hij ook eenen zang van Longfellow's Hiawatha heeft vertaald, maar 't scheen voldoende om te bewijzen dat hij over een gulden hert, en een vlugge pen beschikte, en dat het eigenlijk niet echt is als men zegt dat de meester op de keerzijde schreef van des leerling's opstellen. Verscheidene stukken van den jongen V.H. zijn daar nog, o.a. over De Lente, De kwade driften, Bloemen rondom de kribbe, enz.; die verschijnen later wel hier of daar. Nu wil ik even nog terugkeeren op dat stukje dat aangegeven wordt in ‘Ons Volk’. Het stond dus niet op de keerzijde van wat ook, maar 't was een wederwoord op een dichterlijke ontboezeming van den leerling, en hier laat ik beide stukken volgen: eerst de leerling: | |
'T Is vergeefs!...Blinkend als het sterrelicht
Zag ik eens een vliegske vliegen
Vliegen krom en flink en ligt;
'K zag het soms op bloemkes wiegen
En dan ronken door de lucht:
'K hoorde 't toch zoo geren ronken
Met zijn zangjes vol genucht!...
| |
[pagina 287]
| |
En zijn' kleerkes, hoe ze blonken
In het stralend zonnelicht!...
Zilver! purper! roode kleuren
Met het goud in een gewricht,
Was er overal te speuren
Op het vliegske dat daar vloog
Nu eens zwevend, dan al bonzen,
Nu omleege, dan omhoog
Nu heel stille, dan al gonzen...
Gretig liep ik 't vliegske na:
'K had het geren willen vangen;
Gansch zijn wending sloeg ik ga:
'K vliegske was mijn gansch verlangen!...
'K was het beestje soms zoo bij
Dat ik 't meende in mijn vermogen
Maar 'k stak nauw mijn hand uit blij
Of, ach! 't vliegske was vervlogen!
Lange volgde ik 't vliegske ja,
'T zweet liep langst mijn leên en wangen:
'K volgde 't driftig lange na:
'K wilde, en 'k wilde, en 'k wilde 't vangen...
Maar 't was al toch zonder baet:
'K vliegske vloog ineens omhooge!
En mijn wensch bleef onverzaed,
Want 'k verloor het gansch uit de ooge!...
Nu dat vliegske, zoet en blij
Naar waar ik zoo lang stond t'hijgen
Was de schoone poezij
Nooit en kon ik ze verkrijgen.
En de Meester: | |
Pas op MonGa naar voetnoot(1)Aan Edmond Van Hee. Wijl gij ligt en rust en slaapt, Mon,
op drie stapkes maar van mij,
| |
[pagina 288]
| |
zit ik dikwijls en betraap, Mon,
't vluchtig vliegske, poëzij;
'k binde 't in een zijden draad, Mon,
en ik zende 't u terstond;
of gij, door mijn ruw beraad, Mon,
't vliegske nooit gekrookt en vondt!
't Is een wonderweerdig ding, Mon,
't vliegske, waarvan sprake is nu,
't vlucht zoo lichte en 't vliegt zoo flink, Mon,
't vliegt zoo snel, dat zeg ik u!
Schoone is 't en van fijn coleur, Mon,
't riekt zoo zoete als ambrosyn,
zeker kan geen zoeter geur, Mon,
noch geen zoeter vliegske zijn.
't Ronkt en 't rinkt, och hoe dat 't ronkt, Mon,
weet gij wel, al dikmaals is 't,
schoon gij 't een of tweemaal vongt, Mon,
u voorbij geronkt, gewis.
't Ronkt en 't rinkt zoo schoone, ik stop, Mon, -
'k hebbe al veel te lang gedicht, -
met: Pas op, mijn vriend, pas op, Mon:
't vliegske brandt zijn vlerkskes licht.
Het Wonderjaar, heeft men Gezelle's leeraarsjaar 1858-59 genoemd, omdat het zoo rijk in vruchten is geweest: maar zoo men uit al 't bovenstaande zien kan, heeft de invloed die uit hem straalde ook vóór en na zijn Wonderjaar, en ook buiten zijne school van poësis rijke vruchten gedragen; bij Edmond Van Hee ‘le poòte est mort jeune, l'homme a survécu!’
Caes. Gezelle.
Yper, 24n Oegst 1913. |
|