De zieke knaap is stervend; eenige stuiptrekkingen bewegen zijne uitgemergelde ledematen, hij hijgt zachtjes den laatsten ademtocht nabij; eenige spieren trillen nog op zijn bleek gelaat.
Ligorix neemt den knaap in zijne armen en ijlt ermede naar buiten.
- Groote goden, zucht Lida... Man, wat droomt gij? Waarom draagt gij den jongen naar buiten? Hij heeft van de koude geklaagd.
Ligorix luistert niet.
Op den grond heeft hij het kleed zonder naad uitgebreid; hij wentelt het ziek kind in de plooien, zoodanig dat de bebloede vlek, waar het kruis heeft gedrukt, de borst van den knaap genaakt.
- Lida!... Lida!... roept Ligorix in verrukking; kom eenszien. Onze jongen herleeft!... Hij glimlacht!... Hij is genezen!... O wonder!... O die gekruiste!... Vrouw, die man was rechtveerdig. De honderdman heeft het getuigd: die man was de zoon Gods!...
***
De jonge Virovius wierd, evenals zijn vader, als wapenknecht, in de romeinsche keurbenden ingelijfd.
Na een roemvollen dienst, bekwam hij, volgens romeinsch gebruik, een landgoed, eene villa in de romeinsche wingewesten, in het land der Morienen.
Die villa wierd, volgens keltische geplogenheid, naar zijnen naam, Viroviacum genoemd en wierd later, evenals vele andere landgoederen, de kern en de oorsprong van een woonoord, dat heden nog de gedachtenis der romeinsche heerschappij verkondigt en de sporen der romeinsche heerschappij bewaard heeft.
In 't land der Morienen, later het land der Menapiërs, bestaat het aloud Viroviacum nog onder den naam van Wervik.
J. Claerhout