Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen woordeken op-en-wegHet vlieg-vraagstukDAT en is nu een keer geen tijd meer! Wat een verschil bij vroeger. Elkendeen klaagt ervan: en met recht. Vroeger? Men kon vliegen vangen op papier, met een glas erop omgekeerd, en met bier dat uit dit glas op dat bladje rondzimperde. 't Kostte allegaar een halve kluite van papier, evenzoovele van 't glas en een cent bier; 't mocht spoel zijn ook. Maar g'en moet niet peizen, er en is geen een vliege meer die daar nog wil op gaan! 't Is lijk alsof ze zouden beschaamd zijn. De grootheid komt erin. Men heeft een tijd getracht ze te voldoen, en men heeft voor de vliegen flesschen afzonderlijk gemaakt, rond en wijd en met een stopselke vanboven, met bier dat erinbleef en met poersuiker eronder. Maar 't en heeft ook maar zijn tijd mogen duren. Dit geheurde juist in de dagen dat al die Derversbonden begonnen op te komen; en heeft dit daaraan geholpen? 'k en weet het niet; maar wat ik weet, is dat ge de vliegen aan den drank niet meer en kreegt. Nu, wanneer vroeger dat papier of die flesschen niet en trokken, ondertusschen de jongens uit den huize werden al een keer aan 't werk gezet. Ik en gij, we hebben dat allemale gedaan: vliegen gevangen met ons hand; alzoo lichteweg, van verre en van alvoren, zoodat ze vlogen naar u toe... Ge moest rap zijn, maar 't bracht op: een halven cent het honderd. Doch ja-je! 't wil nu al met machienen gaan, en de handigheid verdwijnt; bovendien de uitwijkingen naar Verrepa' nemen immer toe... en 't en zijn geen- | |
[pagina 250]
| |
handen-meer-over in 't Land; we hooren 't geheele dagen op alle soorten van Zittingen! En vliegen vangen met uw voet, en kan toch ook niet zijn... ge zoudt wel altijd moeten eerst uw schoen afdoen! Ze hebben dan van die nettene banstjes uitgevonden, 't meerendeel schoone geschilderd in 't blauw: de vliegen kropen erin, met een gedacht dat 't een keer wat nieuws was; ze ruischten en ze raasden daarin lijk de duivels in de helle... 't Was geestig; en als 't vol was, men zettede toen vliege en kot, geheel den boel, in den oven... en men zei tegen hen: ‘stoof'-je!’ Dit stelsel had zijn voordeel. Al die vliegenlijken en lagen alzoo nietmeer te bederven in alle hoeken en kanten, tot groot gevaar van reeuw of van rapelijke ziekte... Bovendien, nog een voordeel: om die stoverij of die braderij te plegen, was er meer vuur vandoen; want in 't begin, de jongens ontstaken een-keermeer de stoof, om te zien hoe dat 't ging. Vandaar ook meer kolen vandoen, dus meer verkoop en meer vervoer, en meer werk in de koolputten. Toen was er leefte in 't Land, en velen werden rijke. Echter 't was gauw weer uit! Achter eenige keeren, de vliegen waren dat moe van alzoo bij 't vuur gezet te worden;... en onze kotjes gingen om zotjes! Zoo zijn we thans gerocht aan de lijmlinten: een schroo papier met lijm daaraan, en met engelsche woorden op; die schroo zit in een vingerhoedje, ge kunt ze eruittrekken, en ge hangt geheel 't geloove aan de balke. De vliegen komen eraan rieken, eraan lekken, eraan smekken, en... eraanplakken... zoogezeid! De eerste jaren 't ging wel, maar 't is nu 't vierde en 't vijfde jaar en 't en werkt al nietmeer. Zi', 't is een dag of twee leên, ik dei er ook een kluit af, voor een lint alzoo. Met veel zorge we liongen 't op in den keuken. En we gingen dan zitten op een stoel, om te zien... De vliegen vlogen, en ronkten, en schijverden langs ons heen, en stekten een keer in ons vel al voorbijgaan. We sloegen ernaar, en stampten ernaar; maar van dat-lintswege? Wij, we keken ernaartoe meer dan de | |
[pagina 251]
| |
vliegen! Op een einde, 'k was toch zoo kwaad, voor mijn kluite die daar hong te blinken noodeloos,... en voor onzen schoonen tijd dien we verspeelden in 't wachten!... en 'k zegge: ‘wacht een beetje!’ Ik steke mijn linkerhand uit: seffens zat er een van die ondieren op! En ik dan, met mijn rechterhand... voorzichtig bijgeschoven... tot op een duim of twee van de vlieg heur neuze... En knippe! toegeslegen, en ik had ze; ze was in smout! zoo wel had ik ze. 'k Hebbe ze dan gepakt over dat ze nog aaneenhong, en 'k hebbe ze geplakt op mijn lint... ik zelve! Er hong nu toch entwat aan; mijn lint had toch voor iets gediend; en ik kon zeggen aan de huisgenooten: ‘zie'-je wel, dat 't geen weggesmeten geld en is!’ Ik was eenigzins voldaan, maar ik peisde algelijk: 't is hoog tijd dat ze weerom iets anders gaan uitvinden! Er zijn buiten-mij nóg menschen die dit peizen! 'k En kan zelfs niet verstaan dat er andere zouden wezen, die daar gerust in zijn. Want de plage zet uit, en er 'n is geen houden aan. De vliegen vermenigvuldigen immer voort... En te wiens bate? Vroegertijds was er altemets nog een keer vrage achter! Doch thans al niet meer. Er is een tijd geweest dat de jongens op schole veel-veel vliegen noodig hadden, om ze in uitgeholde kurken te steken met spellen ervoren, en om daaraan te prutsen onder de leering. Aleventwel hoe schrikkelijk en is 't onderwijs niet veranderd: de vliegen-van-toen waren zelfstandige naamwoorden; doch de jongens-van-thans zijn gevorderd in de spraakkunst, en ze zijn nu al meer-bezig aan 't werkwoord vliegen. Ze leeren 't vervoegen in al zijn zinnen: ‘ik vlieg, ik vloog, en ik zal vliegen’; waarop dan de leeraar antwoordt: ‘goed gevlogen’! En de jongens hebben alzoo leeren 't naamwoord zelf en de gronddeelen der spraakkunste missen! Eeuwig is 't jammer! Ai mij! Maar ondertusschen: wat is er dus met onze verouderde vliegen te doen? Dat ze muizen waren, ge zoudt er een kat op kweeken; voor ratten, zou men honden houden! Maar voor vliegen? Katten of honden!... Als te | |
[pagina 252]
| |
Brugge een hond bast en ongeduldig staat, om binnen te mogen in huis, de menschen lachen hem vriendelijk uit, en ze zeggen: ‘zwijgt zeere! ge zijt wel haastig om met uw g... vliegen te vangen!’Ga naar voetnoot(1) Willen ze zoggen: ‘ge 'n moet u niet weren; ge 'n kunt hier niets verrichten! Al waart ge een hond van de schabeletters, vliegen vangen en is van uw vak niet’! En zoo blijft het vraagstuk staan! In den tijd, toen Hij aan 't scheppen was, Ons Lieve Heer ook heeft reeds erop gepeisd. En Hij had-Hij daar een middel gevonden, een goed middel oprecht. 't Waren de kobbenetten. En de kobbenetten zouden nu-nog deugen. Maar... we moeten 't bekennen, hoe goed christenmensch dat we zijn, 't en is daar algelijk lijk geen mode meer van... En, als Ons Lieve Heer hierin, lijk in ander dingen, Zijn scheppinge niet een beetje begint te ‘moderniseeren’,... we moeten 't zeggen zooals het is, 'k en weet ik maar éénmiddel-meer tegen de vliegen... en 't is van alle jare te wachten totdat 't winter wordt, en totdat ze kapot zijn... Of 't doet, nog een middel: 't is van daarover een-keer serieus een ‘Congres’ te houden. Jan Hagel |
|