Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 16] | |
Per nosto lengo mespresado(Vervolg van bladz. 230) IK vertel en vertaal dus voort van den zonnigen zomerzondag der félibresGa naar voetnoot(1), en bijna bij elke regel zou ik 't willen uitschreeuwen wat een dichtsluitende overeenkomst er bestond en nog bestaat tusschen Provence en Vlaanderen in de jaren '50: ‘Om den disch werd er wederom, naar oude geplogentheid, gesproken over wat er te doen stond om onze gewestspraak te helpen uit de verlatenheid waarin ze lag, sedert dat de hoogere standen, de eer van Provence verradend, haar tot knechtschap hadden verwezen, eilaas! En dan, inziende dat in uit de twee laatste congressen, te Arles en te Aix, er niets voortgekomen was dat eene overeenkomst liet vooruitzien om de Provençaalsche taal in eere te herstellen; dat integendeel al de veranderingen voorgesteld | |
[pagina 242]
| |
door de jongeren van de school uit Avignon, kwalijk opgenomen waren en ongunst hadden ontmoet, zoo sloeg het zevental van Font-Ségugne raad en besliste, eenparig, hunne boot van kante te steken, hun doel met de hand te vatten en het to gooien waar 't hun beliefde. - Jamaar, opperde Glaup, we zijn een versche ploeg, we moeten een nieuwen naam hebben. Want, onder rijmdichters, zie-je, al vinden ze ook niemendal, heeten ze allemale vinders (trouvères). Daar is ook nog het woord troubadour. Maar die naam is in gebruike om de dichters van een bepaalde tijdvak te wijzen en hij is ontadeld door 't wangebruik. Nieuw hof, nieuw schild! Ik nam alsdan het woord. - Vrienden, sprak ik, te Maillane leeft onder 't volk, van mond te monde voortgezet, een oude sage die, naar mijn inzien, het uitverkoren woord bevat. En ik begon: ‘Monseigneur Sint Anselm las veel ende schreef nog meer, zekeren dag is bij van zijn heilig schrijfwerk opgevaren ten hemel. Bij het Jesus kind, haren allerdierbaarsten Zoon, heeft hij vinden zitten de Moedermaagd en zoo meteen heeft hij die gegroet. Weest ons wellekom, neef, zoo sprak de Maagd. Schoone genoote, heeft haar kind dan gezeid, wat hebt ge? Ik heb zeven bittere weeën doorstaan, die ik u vertellen wil. ‘Het eerste wee dat ik geleden heb voor u, o mijn dierbaarste Zoon, het was toen ik ter misse toog voor mijnen kerkgang; ik bood me in den tempel aan en legde u in de handen van den heiligen Simeon. Het was een lemmer van leed dat mij het hert afsneed en drong dweersdoor mijn ziel, - en door de uwe - mijn dierbaarste Zoon. Het ander wee dat ik voor u doorstond, enz. Het derde wee dat ik voor u doorstond, enz. Het vierde wee dat ik voor u doorstond, o mijn dierbaarste zoon, het was wanneer ik u had verloren, en ik u | |
[pagina 243]
| |
drie dagen en drie nachten niet meer weervond, want gij waart in den tempel daar gij redetwisttet, met de clercken van de wet, met de zeven félibresGa naar voetnoot(1) van de wet’. - De zeven felibres van de wet, maar dat zijn wij, riep geheel de tafelronde. Aan ons felibre! Glaup goot in de geslepen glazen eene flesch zevenjaarschen Châteauneuf en sprak in aller plechtigheid: - Op 't heil der Felibres! En daar we hier eenmaal aan het doopen zijn, laten we bij de benaming van onze herboorte al de afleidingen voegen die eruit zullen geboren worden. Ik stel ulieden dus voor dat felibrerie zal genoemd worden elke school van félibres die ten minste zeven leden sterk zal zijn, tot geheugenis van de pléiade van Avignon. - En ik, sprak Roumanille, ik stel ulieden voor, zoo 't u believen mag, het lieve woord félibriser, om te beteekenen ‘male houden zou we 't nu doende zijn, onder felibres’. - Ik, zeide Mathieu, voeg er 't woord félibrée aan toe, om te benamen ‘een vriendenmaal van provençaalsche dichters’. - Ik, zeide Tavau, ik meen dat het woord félibréen niet kwalijk zou staan om al 't gene aan te wijzen wat de félibres aangaat. - Ik, sprak Aubanel, draag den naam félibresse op aan de dames die zullen zingen in de provençaalsche taal. - En ik, zeide Brunet, ik oordeel dat het woord felibrillon zou passen voor de kinders van félibres. - Ik, sprak Mistral, ik besluit met dit nationale woord: félibrige, félibrige! die het werk en de vereeniging zal bestempelen. En dan hernam Glaup: - We hebben nog niet alles, mijne genooten! Wij zijn de félibres van de wet... maar de wet, wie zal die maken? | |
[pagina 244]
| |
- Ik, was mijn antwoord, en ik zwere 't u, moest ik er twintig jaar van mijn leven aan besteden, ik wil, om te bewijzen dat onze taal eene taal is, de artikelen van de wet opstellen die haar beheerschen. 't Is wonder! en het klinkt als een sprookje, maar niettemin is het uit die verbindtenis aangegaan op eenen blijdag, eenen dag van poësie en hooge vervoering, dat geboren werd dit onoverzienbaar en gansch innemend werk: Trésor du félibrige of woordenboek der provençaalsche taal, waarin versmolten werden twintig jaren van eens dichters levensbaanGa naar voetnoot(1). In 1869 sprak Mistral in eene gloeiende rede het doel van de feliberbeweging uit te St Remy op de bloemendagenGa naar voetnoot(2) en welke Vlaming, welke flamingant! (o spotnaam) is niet gereed zulk een programma te onderteekenen als wezende dit van den vlaamsche taalstrijd in zijn verhevenste opvatting: ‘Provence’, zei hij, ‘Provence waar Massilon, Vauvenargues, Mirabeau, Thiers, Guizot en Mignet geboren werden, hoort Frankrijk toe en de roem der Fransche schrijvers bloeit hier zoo hoog als ergens ook.’ En dan met vastberaden mannenovertuiging: ‘Wij, Felibers, willen van dat onze zonen in plaats opgebracht te worden in de minachting hunner taal.... de taal van hunne streek immer voort spreken, de taal die hun eigen is, de taal waardoor zij trotsch, sterk en vrij zijn. Wij willen dat onze dochters in plaats van niets dan spotternij over te hebben voor de provençaalsche zeden, in plaats van de verfijndheid uit Parijs en Madrid na te volgen, hunne moedertaal voort in eer houden, de taal die zij in allen eenvoud aangeleerd hebben op de hoeve waar zij ter wereld kwamen. Wij willen dat ons volk in plaats van zijne geschiedenis, zijn vervlogen grootheid, zijn eigen aard te vergeten, eindelijk zijn adel leere kennen, en verneme hoe zijne vaderen steeds getracht | |
[pagina 245]
| |
hebben een eigen volk te zijn, en hoe de oude Provençalers het steeds begrepen hebben als vrije mannen te leven, en zich als vrije mannen te verdedigen. Ons volk moet weten dat zijne vaderen zich altijd vrijwillig, doch op waardige wijze, aangesloten hebben bij het machtig Frankrijk, op waardige wijze, dat is immer voort zijne taal, zijne gebruiken, zijne zeden en zijn naam bewarend. Het moet weten dat de taal die het spreekt, eens de letterkundige taal van Europa geweest is, de taal der liefde, der blijde kunst, der landsvrijheden en der beschaving. ‘Ziedaar, wakker volk, wat wij u willen aanleeren: niet als een overwonnen moet gij u schamen over uwe geschiedenis, over uw vaderland. Uw vaderlandsch karakter, uw rang - den eersten rang onder de volkeren van het Zuiden - moet gij weder op- en innemen. En wanneer ieder Provençaler en ieder Cataloniër op deze wijze zijne eer herkregen heeft, dan zult gij zien hoe onze steden weder in vrije, zich zelf bewuste macht zullen oprijzen en, waar nu het stof van Provence ligt, zult gij de kunsten zien ontstaan, de schoone wetenschap zien herleven, een volk zien opgroeien en een land in bloei zien prijken. Ik drink op Catalonië, onze zuster! op Spanje, onze vriendin, op Frankrijk, onze moeder!’ Zij moesten het dus ook goedmaken en verdedigen dat hunne taal, eene taal was. Zouden ze dus ook afbrekerij en beknibbeling gekend hebben? Maar wie is er die dit lezen kan en niet denken op 't Idioticon van Vader De Bo, op Loquela van Meester Gezelle, op zooveel uit Rond den Heerd? Want, Mistral vertelt voort: ‘'t Is op die heugelijke bijeenkomst en die thans als eene legende geworden is, dat men besloot tot het uitgeven, in vorm van Almanach, van een jaarlijksch bundel, die de vlagge zou zijn van onze dichtkunst, de zegevaan van onze gedachte, 't verbindingsteeken tusschen ons felibres en de gemeenschap van de felibrige met het volk. ‘L'Almanach provençal pour le Bel an de Dieu 1855’, | |
[pagina 246]
| |
(voor 't jaar O.H. Jesu Christi, zouden de Westvlamingen geschreven hebben), parut la même année avec cent douze pages; en met de Chant des félibres op de eereplaats.
***
Te goeder ure verscheen even in het Noord-Nederlandsch weekschrift Van onzen Tijd, 38e weeknummer, 28 Juni 1913, eene bijdrage door K.v.d. Oever, waarin betoond wordt hoe fel en hoe onridderlijk de West-Vlaamsche felibres bestookten besprongen werden. Veel meer kon de schrijver erover zeggen en dit meer komt weleens te gepaster plaats en tijd. De artikelen van hunne wet hebben de West-Vlamingen niet tot stand gebracht. Ze hebben gehooid maar niet gehopperd, al de verschillende dingen die ze voorstonden liggen verspreid over hunne werken; De Bo's kleine Spraakkunst voor Vlamingen is eene verdienstelijke proeve maar slaat niet door: met die spraakkunst nochtans en met meesters van besten wil hebben wij onze opvoeding gemaakt. Maar juist de Westvlaamsche bloedwei die ons aldus werd ingegeven was niet rijk genoeg aan opeengedrongen bloed en 't is - ten deele toch - uiteengewaterd. Hunne wet moesten ze nog maken bij zooveel kostbaars dat ze opgedolven en bewaard hebben, bij zooveel heerlijks dat ze gesticht hebben en gemaakt. Dat ze 't niet deden was, zooniet geheel, dan toch ten deele te wijten aan de stelselmatige bekamping: het regende een tergende vlaag giftige pijlen op hunnen schild, en ze hadden geen tijd, zoodanig moesten ze te weer staan, om duurzame versterking op te bouwen. En dat wij nu, de nakomelingen, armzalige halfslachtelingen zijn, noch geheel West-Vlamingen, noch geheel Algemeen-Nederlanders, dat hebben wij te danken aan menschen die, zonder zelf ooit iets op te bouwen, steeds maar afbraken, menschen van eene soort waarvan Nolet De Brauwere van Steenlandt de prototype mag genoemd worden. | |
[pagina 247]
| |
Tot hier verwijs ik naar de degelijke en rijk gestaafde studie van de félibrige, die verscheen in Dietsche Warande en Belfort, 't jaar 1904, nr 12, en 't jaar 1905, nr 1. Wie meer van de Provençaalsche taal- en letterkundige beweging, van Mistral en zijne kunstbroeders weten wil, moet lezen wat Van Winden schrijft ter aangegeven plaats. Mijne bedoeling was hier niet een volledig overzicht te geven van de felibrige, maar enkel te wijzen op punten van overeenkomst tusschen den West-Vlaamschen en den Provençaalschen taalstrijd en een boek bekend te maken dat verscheen een jaar na bovenvermelde artikels. Aleer te besluiten zou ik den lezers van Biekorf nog eens willen raden ‘Kerstekind’ van Streuvels te lezen. Ik betwijfele 't grootelijks of de felibre van Ingoyghem de onderstaande provençaalsche volksvertelling kent. Streuvels heeft, zoo veronderstel ik, uit den mond van zijn volk en Mistral uit den mond van het zijne de legende afgeluisterd, en dan hebben ze beide in den smeltkroes van hunne groote kunst, het erts tot louter goud hergoten: Zoo vertelt Mistral: - ‘Morgen is het Driekoningendag. Wilt gij de koningen zien afkomen, kinderkens, dan moet gij hen te gemoet gaan en geschenken mededragen.’ Zoo spraken zekeren keer, daags vóór den 6en Januari, de moeders van Maillane, en al de kinders van Maillane waaronder ook de kleine Frederic, trokken de drie koningen te gemoet die met hoflui, kameelen en een groot gevolg naar Maillane zonden komen om het kindeken Jesus te aanbidden. Zij zetten zich op weg naar Arles heen. Zij droegen koeken mede voor de koningen, gedroogde vijgen voor de edelknapen en hooi voor de kameelen. Het werd avond en de zon ging langzamerhand onder. Niemand was er te zien tenzij een oud moederken dat een bundel droog hout op den rug droeg. | |
[pagina 248]
| |
‘Waarheen zoo laat, kinderkens?’ ‘Wij gaan de koningen te gemoet.’ De kerktoren van Maillane verzwond achter de donkere cypressen. Alles was stil en eenzaam en de bende ging maar immer voort. Een herder, die zijne schapen hoedde, vroeg hem: ‘Waarheen zoo laat, kinderkens?’ ‘Wij gaan de koningen te gemoet. Kunt gij ons niet zeggen hoever zij nog af zijn?’ ‘Ha, zoo, de koningen! Inderdaad! Van daaruit moeten zij afkomen!’ En de kleinen trokken maar immer voort met hunne koeken, hunne vijgen en hun hooi. De dag was bijna uit; stil zonk de zon achter de wolken. De bende werd hoe langer hoe vermoeider en begon te wanhopen. Opeens riepen allen als uit één mond: ‘Daar zijn ze! Daar zijn ze!’ En inderdaad! Daar straalde de glans van een koninklijken aftocht. Een vloed van de levendigste kleuren stroomde in het Westen uit; purperen vlammen sloegen omhoog en een halve kroon als uit goud en robijn prijkte aan den gezichteinder. ‘De koningen! De koningen! Daar zijn hunne kronen! Daar zijn hunne mantels! Daar zijn hunne vanen! Daar hunne paarden en kameelen!’ Allen stonden in bewondering. Maar plotseling zonk al deze pracht, de laatste groet der ondergaande zon, achter de wolken weg. De kinders werden bevreesd omdat het begon te dumsteren en keerden terug. ‘Hebt gij hen gezien?’ Vroegen de moeders. ‘Neen, zij zijn daar achter de bergen verdwenen’. ‘Welken weg zijt gij opgegaan?’ ‘Den weg naar Arles’. ‘Maar kinderkens toch! De koningen komen uit het Oosten en niet uit het Westen! Gij hadt den weg naar Saint Remy moeten inslaan. O, haddet gij ze gezien als zij | |
[pagina 249]
| |
te Maillane aankwamen met trommels en trompetten, edelknapen en kameelen!’Ga naar voetnoot(1) Caes. Gezelle. |
|