Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Nummer 15] | |
Per nosto lengo mespresado(Vervolg van bladz. 215) WAAROM ik nu juist Gezelle neem, om in hem onze Vlaamsche wedergeboorte met die van Provence te vergelijken? Is hij misschien alléén de ontwerper, de aanvoerder, de vaandeldrager in onzen strijd geweest? Zeker niet! Ik neem hem ook niet zoozeer als Vlaming, maar als West-Vlaming; niet als het hoofd van eene beweging, aanvoerder is hij immers nooit geweest, noch heeft hij ooit de behoefte gevoeld om een strijdvlagge te torschen. Maar ik beschouw hem als de grootste voorstaander van eene overlevering, de Westvlaamsche, oude taaltraditie; en terzelvertijde als de dichter die liet voor eenig doel had opgenomen Vlaanderen, de vlaamsche natuurpracht vooral, in vlaamsche taalpracht aan de eigen Vlamingen en aan de wijde wereld te doen kennen. Daarom koos ik den dichter van Tijdkrans en Rijmsnoer, omdat hij in dit opzicht zooniet de eenige dan toch de | |
[pagina 226]
| |
grootste is; dáárom en omdat ik maar bij hem alleen zoo 'n treffende gelijkenis vind met den held van Provence; omdat hij 't hoofd en de schouders uitsteekt boven al de West-vlamingen van zijnen tijd, zelfs boven zijnen vroegeren meester De Bo, dien hij later van meer Noord-Nederlandsch gezind dat hij was, meesleept in zijn Westvlaamsche vaart; omdat zijn tijd het morgenbreken was van die heerlijke dag dïe na hem over Vlaanderen zou opgaan. En Mistral noem ik liever dan Roumanille, hoewel deze laatste hem vóór was en lijk De Bo in Vlaanderen, gindsch in Provence de vervallen overlevering van de plaatselijke taal en poësie, het eerst meer had opgeraapt. Maar Mistral overschittert hem en bij den zonneglans van den trotschen boerezoon van Maillane verbleekt de ster zelfs van een Roumaniho. Doch waarom de eene om de andere verkleinen of vergrooten! Laten we allen dankbaar zijn, omdat ze ons 't leven zoo heerlijk vermooien. Wat was nu Gezelle's levensplan? Waartoe had hij zijne liefde en zijne kracht gewijd? Lees, en tracht ze te onthouden, de verantwoording die hij schreef voor de eerste uitgave van Dichtoefeningen; 28 jaar oud was hij toen hij die uitgaf; lees zijn Principium a Jesu, zijne Aanroeping; daar staat het in wat hij wil, wat het doel is dat hij zal nastreven, wat het oorbeeld waarin zijn gansche leven zal opgaan; lees in het eerste jaar van Biekorf, bl. 7, waarom hij Mistral in 't Vlaamsch overbrengt, waarom hij hem geheel vertalen wil, waarom hij boven zijne vertaling dit vers uit Mireio heeft geplaatst: Per nosto lengo mespresado. Dit alles omdat hij wilde de misprezen vlaamsche kunstoverlevering weer in hare eer herstellen; de vlaamsche gebruiken en zeden met al de schoonheid ervan doen herdenken; de vlaamsche natuur met hare stille pracht doen bewonderen; omdat hij wilde de taal van Vlaanderen die overal in de scholen verminkt of verdrukt werd, weer op den troon herstellen waar men ze afgedwongen had; | |
[pagina 227]
| |
omdat hij dat wilde bekomen, met erdoor heen te jagen den levendmakenden gloed van de goddelijke poëzie. En Mistral? Het was er me eigenlijk om te doen mijne lezers een boek bekend te maken, waarin Frederic zichzelf voorstelt; een schat van een boek. 't Is al enkele jaren oud, maar 't schijnt alhier de bekendheid niet te vinden die het zoo rijkelijk verdient: ‘Mes origines. Mémoires et récits par Frédéric MistralGa naar voetnoot(1)’ is een van de zeldzame schoone boeken die Ruskin, had hij het gekend, onder de King's Treasuries, des konings schatten zou gerangschikt hebben. Daarin vertelt Mistral van zijne kinderjaren, zijn studietijd, de eerste wijding van zijne kunst aan zijn vaderland, zijn eerste beginnen, zijn samentreffen met zijn provençaalsche kunstbroeders, hun heerlijk samenleven en zijn glorietijd. En dit is alles is zoo schitterend verteld, zoo glanzend met zuidersche verbeeldingspracht, zoo geestig hier, zoo pakkend daar, zoo innig en gemoedelijk dat men zucht van betreuren als men 't werk uitheeft, en men zichzelf belooft er dikwijls naartoe weer te keeren en anderen ertoe heen te brengen, om 't zelfde als u te genieten en daarbij eens eigen genot te verhoogen. Ik moet zooveel onvermeld laten dat mijne pen uit zou willen, om maar te vertellen, Mistral na te vertellen, hoe de jonge heereboer, na zijne studiën voleind te hebben, als licenciaat naar de vaderlijke' mas, of hostede: ‘Ik stond nog recht, voor al ons boerewerkvolk, daar ik hun verteld had van mijnen laatsten keer zweetens dóór den bloktijd, toen mijn eerzame vader, zonder verder bemerken, sprak tot mij als volgt: - Nu, mijn flinke knaap, ik heb mijne plicht gedaan. Gij weet er veel meer van dan al hetgeen men mij ooit heeft wijsgemaakt... 't komt u toe uzelf den weg te kiezen die u past: ik late u vrij. | |
[pagina 228]
| |
- Van herten dank, antwoordde ik. En daar ter plaatse - ik was alsdan een en twintig jaar oud - met mijn voet op den drempel van de vaderlijke mas, met mijne oogen naar de Alpillen gekeerd, in mijzelf en uit mijn eigen vatte ik het besluit: vooreerst, van in Provence het stamgevoel te doen herleven dat ik zag te niet gaan onder de valsche en tegennatuurlijke opleiding van alle de scholen; ten tweede, van die verrijzenis te weeg te brengen door het herstellen van de natuurlijke en historische taal van mijn land, tegen welke taal de scholen een strijd op leven en dood hebben aangegaan; ten derden, van het Provençaalsch in eere te herstellen met er het leven en den gloed van de goddelijke poësie door heen te jagen’! Zoo schrijft Mistral! En schettert die taal niet als een klaroengeschal? En is dat niet fier als van een vorst. Een vorst was hij met de macht van zijn albeheerschend woord. Legt nu de twee jonge dichterportretten: Mistral-Gezelle, vlak nevenseen en zegt of ze op malkaar trekken! ‘Dit alles’, gaat Mistral voort, ‘suisde nog gansch onduidelijk door mijne ziel. En vol met zulk opwellend leven, vol met dat gistend provençaalsche zap dat mijn hert deed zwellen, vrij van alle neiging om iemand ook als meester te volgen, las van elken letterkundigen invloed, sterk met mijne onafhankelijkheid die mij vleugels had aangebonden, zeker van nu voort, dat niets mij meer zou komen stooren, zekeren avond in den zaaitijd, in 't zicht van 't werkvolk dat stapte in de vore al zingend achter den ploeg, begon ik, eere zij aan God, met den eersten zang van Mireio. Er is iets waarin Gezelle onderdoet voor Mistral. De felibre heeft aan zijne vaderlandsche tafereelen de eenheid gegeven en ze bekroond met ons ook de Provençaalsche menschenziel als middenstuk van al zijne rijke paneelen te geven. Den mensch als bekrooning van Gods scheppingswerk, één en geheel, levend en handelend, lievend en lijdend, heeft de West-Vlaming niet uitgebeeld. | |
[pagina 229]
| |
Gezelle had vrienden, die rondom hem geschaard, hem vierden als de meester. Hij had ook bestrijders, hij moest zelf strijd voeren voor zijne gedachten en zijne vrienden kampten moedig meê. Mistral ook had vrienden die zijne gedachten en zijne liefde deelden, hij had vijanden om hem te bestrijden. In Frankrijk zag men er gevaar dat een kind van het algemeen groot vaderland verrukkelijk schoone dingen zong in de taal van zijne gouw. In België waren er Vlamingen en overgewaaide Noord-Nederlanders die 't met leede oogen aanzagen dat een Nederlander zong in zijn vlaamsch. De West-vlamingen, met Gezelle kwamen bijeen, verkozen voor beschermheilige Sint Luutgaarde, en stichtten de Ste Luidgaarde-gilde, tot verdediging en verspreiding van de West-Vlaamsche taal en poësie; Rond den Heerd was hun orgaan. Leest de verslagen over de handelingen der Sint Luidgaarde-gilde in de jaren 1875-79, en ge zult ondervinden dat de stemming er over 't algemeen gemoedelijk was en rustig, een geest van ‘Doe wel en zie niet om’, maar somtijds ook was de lucht er zwoel, de stemming bitter, immers er hing strijd in de lucht, de vijand stond aan de deur die luisterde en daarna zou vechten met ontzaglijke wapens: spot en verdachtmaking. Maar hoe gelijkend wederom, de Luitgaarde bijeenkomsten met de Félibriges, de Almanuch provençal met den Rond den Heerd! Bij de Félibres was er nooit een bitter woord te vernemen, niets, althans volgens Mistral's beschrijven, en we hebben geen de minste reden om hem niet te gelooven, niets als gulle, soms guitige vriendschap, bestraald met het licht van de zuidersche ziel, warmte en schitterende luim en geestigheid. Hier weêrom moet ik Mistral zelf aan 't woord laten: hij spreekt van het huis van vader Aubanel, imprimeur officiel de Notre Saint Père le Pape, un hôtel à tourelles, ancien palais cardinalice, waar ze bijeenkwamen, regelmatig, Mistral zelf en zijne vrienden. ‘Voilà où nous venions nous récréer comme perdreaux, Roumanille, Giéra, Mathieu, Brunet, Tavan, Crousillat, | |
[pagina 230]
| |
moi et autres, Aubanel plus que tous... Aubanel le glorieux félibre...’ Nu vertaal ik: ‘Het was beschreven in den hemel, dat op een zonnige zondag in den bloei, den 21 Mei 1854 in de volle vóórlente van ons leven en van 't jaar, zeveu dichters malkander zouden vinden op het slot van Font-Ségugne: Paul Giéra, een spotgeest die teekende Glaup (omzetting van Paul G.); Roumanille, een apostel die, zonder veel gebarens, gedurig het heilig vuur in vlamme hield rondom hem; Aubanel, dien Roumanille voor onze taal had overgehaald en die in 't bakelen van de liefdezon, nu juist het frissche koraal van zijne Grenade aan 't ontplooschen was; Mathieu, verzeild in 't gewolkte van zijn vizioenen, van een Provence aan 't herworden wat het eermalig was: ridderlijk en verliefd; Brunet, met zijn wezen als een Christus uit Galilea, en droomend van zijne utopie uit 't Aardsch Paradijs; de boer Tavan, die gestopen over zijn braakhouwe, zingezangde alin de zon gelijk de krekel over 't akkerland; en Frédéric, gansch veerdig om, gelijk de schapers in 't gebergte, den stamkreet te slaken in den MistrauGa naar voetnoot(1) om de kudde te verzamen; gansch bereid om de strijdvlagge op den Ventoux te loopen planten...’ ('t Vervolgt). Caes. Gezelle. |