Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Kobusjes uiterste dagWAS een heel klein huizekotje waarin Kobusje moederziel alleene woonde. Vier rauwe muurtjes waarin twee luchtgaten, die dienst deden voor vensters, 't meestendeel van den tijd met twee zwartgeworden blinden toegesloten; want Kobusje was een geheimzinnig wezen en heel zijn doening vreemd. Amper, met dak en al twee meters hoog, stond het als een geniepig dingske neergehurkt tegen de hoogblokkende duinen. 't Lag eenzaam weggestoken als de armelijke kluize van een eenzaat. De schrale landen strekten stil-doezelend daarrondomme, met erboven de oneindige lucht die loom welfde in een neerzakkenden kreits, ginder ver in zee, achter de duinen. Snaterende meeuwen zwierden en kringden erin met afwisseling, in den zomer, van eene schuifelende leeuwerke die ginder hooge zich blind keek in een lichtende zonne. Ver in 't verschiet droomde 't vreedzaam dorp en langs de bane die er, van zee af, naar toe krinkelde, ruischten de klagende boomen somtemets huilend ook als de noordwester winden in de wijdte zoefden. Daarachter de duinen met ertegen het eeuwig geklots van de oneindige zee gonzend haar diepe klacht uit haar schoot van weemoed en rouwe. Zoó afgeboord stond dat huizekotje daar. Kobusje sleet er zijn dagen en was met zijn huisje vergroeid tot een dor geheel dat verloren liep in de overweldigende wijdschheid van dees wereld. En Kobusje was zijn leven lang eenling geweest, van niemand gekend en zich zelven niet begrijpend. Het geruchte van de buitenwereld was nooit meer tot hem doorgedrongen sedert onheugelijke tijden en dikwijls had hij gedacht, zonder het te vatten, hoe verwonderlijk de gang van de natuur, zomers op zomers, en lenten op feuten had doen verrijzen uit den slaap van vele herfsten en barre winters, wijl hij, die deel maakte van dit alles, altijd dieper gebukt ging onder dien zwaren last der jaren. En Kobusje | |
[pagina 200]
| |
dacht toen op de vreemde krachten die 't leven wekten uit den dood maar ook den dood in 't leven brachten. Zoo was Kobusje een diepzinnig wezen geworden, dat zich had willen vereenigen met de natuur, omneveld in de grijsheid van den winter, en dan op nieuw in 't lenteleven herboren als een kind van geluk. Kobusje was ineens oud geworden, heel oud, en 't kwam onverwachts als een vreeslijk ding dat niemand kan ontgaan. De dagen hadden gezapig, in regelmatig verloop en zonder een poosje stilstand, over zijn hoofd gewenteld, en nu plots in dien eendelijken nacht had hij al die dagen op hem voelen drukken als een groote last. Geen stonde had hij gerust kunnen slapen dien nacht. Daar stak zoo'n danige pijn in zijn ruggegraat en 't kriebeldezoo ijselijk koud tot in de stramme toppen van zijn teenen toe. Hij had in zijn oogen een zerp water voelen opkomen en bij stonden klapperden zijne tanden zoo akelig luid in de liggende stilte rondom. Tegen den morgen had de vaak hem overmeesterd maar weerom was hij wakker geschoten in eene koude rilling van zijn lichaam onder de kale dekens. Zijn laatste dagen, vol schrille pijn waren begonnen om hem zachtekes te duwen, als een ellendig menschje, naar het einde. Plots kreeg het als eene groote klaarte in zijn hoofd en 't scheen hem toe dat heel zijn verloopen leven met schokkende stootjes voor zijne oogen kwam te staan. 't Was reeds lange, lange op de wereld; doch, 't was altijd een dompelaarken geweest, levend eenzaam- armzalig als eene landsche kraaie die verloren is gevlogen op de onmeetelijke vlakte van de zee. Zoo hadden ze hem gevonden, op een zonnigen dag langs den eenzamen zeeweg, spartelend, in 't warme zand. Een rond reizende foorwagen had daar eenigen tijd gestaan in 't dorp. 't Was 't kindje van die menschen en gelijk zulk goedje niet te betrouwen is en met zich draagt het noodlot van alles wat kan overkomen, had niemand van 't dorp Kobusje gewild. 't Ging wel vergaan zóo, toen | |
[pagina 201]
| |
't opgenomen werd in 't huizeken waar 't nu lag, oud in zijn strooizak bedde, door brave visschers die geen kinders hadden gekregen. En zoo wierd Kobusje kind. Een vreemd wonder kind. Land en zee, natuur en water vochten in zijn binnenste om zijn innerlijk bezit en 't wiste niet wat eene wereld rond hem roerde in nooit vermoede doening. 't Liep door de duinen, barvoets, met blooten kop, en 't stond soms uren te droomen tusschen twee uitersten die 't niet begreep. Het zag hoe zijn pleegvader geregeld met zijn klein garnaalbootje de zee koos en langs de kuste zeilde met zijn korretje op touw, om 't onderhoud van hun leven te winnen. 't Liep nu en dan eens mee tot aan het strand, dragend in kinderlijke preutschheid de groote ‘buuzemande’, op zijn rugje gesnoerd met twee breede singels. Maar 't wilde niet mee op die wijde vlakte waarvoor het schrikte en bang was. Eens wilde hij 't kind, willens nillens, den zeedoop doen ondergaan, maar 't schruwelde zoo eendelijk zijn afkeer uit, dat hij 't weer aan land moest zetten. Toen had het heel den dag gedoold in de duinen, al snikken en hokken, en soms van drieste smart met zijn handen gewroeteld in 't zand, wijl 't zijn lichaam wentelde als een bezeten wezen. En zoo groeide 't op als eene wilde plante die niemand snoeien kan. Zijn ziele haakte naar meerder en ander vrij-zijn en in zijn hoofd ronkte en ruischte, als orgelmuziek, een verre naklank van een te beginnen doolaardsleven. Ginds lag 't onbekende dat hem aangreep met sterken klauw en onbewust op een nacht liep het er naar toe, de wijde wereld in. Doch 't bleef niet weg, 't kon niet wegblijven want de zee had in zijn herte de pekelzouten druppel geleekt van hare macht, van in zijn prilste dagen al en hij had ook een liefde gevoeld die losrukte al ineens de laatste vezels die hem bonden aan de buitenwereld. Nu was hij mak en gedoogzaam geworden; na de laatste inwendige beroering uitgehuild te hebben in 't hutteke dat hem had leeren leven de dagen van die er woonden. | |
[pagina 202]
| |
Opvallend was de verandering, hij gehoorzaamde aan een ijzeren wil die vastgeankerd in zijn herte zat. 't Wier 'n struische kerel en dankbaar bleef hij met heel zijn ziel en uiterlijk. Hij hielp vader in al zijn doen, breide netten, ging op vangste en later sjorde hij zelf het ‘kruinet’ aaneen en vischtte garnaal te voete. De zang van de zee bromde en gonsde in zijn oor als in de schelpe van een ‘wullok’ en op en top was hij geworden een zoon van de kuste. Toen had hij aan trouwen gedacht. Met uit drang of aantrekkingskracht, maar omdat zijn pleegouders 't hem gezegd hadden te doen, daar 't zoo behoorde en het de gang was van de wereld. Hij toog naar 't dorp, klapte met meisjes die hij nooit had gekend, maar niemand die naar hem luisteren wilde. En als hij vroeg met schuchtere natuurlijkheid en een vlammetje in zijn oogen doch onverschillige klank van stemme: ‘Zeg waarom wil-je mij niet hebben??’ dan klonk het onveranderlijk: ‘neemt een foorewijf, spook!’ 't Griefde hem op 't laatst zoo deerlijk dat hij er bij weende en 't opgaf uit louter afkeer voor allen. Een wange bitterheid kwam in hem op en hij die meende gelijk geworden te zijn aan iedereen, besefte nu dat hij gebleven was 't verstootelingske van zijn eerste dagen. Eene wondere keering doorwoelde hem en hij zonderde van iedereen af, sprak nooit zijn innigste gewaarwordingen meer uit, hield alles in zijn binnenste gesloten. En dan kwam 'tonvermijdelijke. De twee oudjes stierven. Ze lieten hem 't huizeke en de boot, eene geit, wat keuntjes, een brokje zand en hunne herinnering. Hij veranderde niets aan zijne levenswijze, wierd nog stugger en afgetrokkener en van jaren ook. Hij verkocht de boot en orderde zijn leven als den gang van een uurwerk. 's Zomers kuierde hij met 't garnaalnet, als 't water hem niet te koud was in de stramgewordene boenen; 's winters zat hij netten te breien; ging op de meeuwenvangstGa naar voetnoot(1) langs 't strand, en | |
[pagina 203]
| |
de gevangene vogels verkocht hij aan den ‘opvuller’ van stad. Tusschenin, als hij 't gat schoone vond, stroopte hij zonder achterdenken ook eenige duinekeuntjes en bracht ze in 't geniep aan den man. Zoo kwam hij treffelijk aan zijn broodje, doende alleen wat hij begeerde en latende wat hem niet wenschelijk of overbodig scheen. Zoo duurde dat lange reeds, zoo lange en Kobusje had wel eens gemeend dat 't eeuwig meegaan zou, toen nu dezen nacht, als eene verschrikking, de ellende gekomen was in zijn armzalig lichaam, dat oud werd nu, oud, zeer oud. .................... Kobusje lag stille in angstige verwondering om al 't geen hij daar nu kwam te overpeizen. De beelden waren weg en een groote leegte was in zijn hoofd gekomen. Hij zuchtte en hij voelde de pijnen steken en wierd bang. Dan schrikte hij op. Een voorgevoelen kwam hem nu als eene zekerheid, in den geest, dat 't overdenken van uw vroeger leven een slecht teeken is en voorbode van ongekende dingen die draaien moeten naar ongeluk. Met moeilijke haast wentelde hij zich uit 't bedde, trok zijne kleederen aan en ging, knielend, het bussel ke hout in den haard in brande steken. Hij blaasde met geweld op de vlamme die knetterend omhoog sloeg in een vlage zwarte rook. 't Kittelde zoo onbermhertig in Kobusjes keel dat hij kuchte van de pijne, toch hield hij vol en welhaast laaide 't vuurke lekker en helder in spokkerend genot. Kobusje warmde erboven zijn knokkelige handen en 't schoot hem toen ineens te binnen, dat 't nu allichte ver in den morgen moest zijn. Zoo lange had hij daar liggen suffen dat 't Gode geklaagd was. Werktuigelijk keek hij naar de vensters en zag tot zijne verbazing dat twee flauwe lichtstraaltjes door de oogen van de blinden in eene trechtervormige openspeiering, hardnekkig schitterden. Daar speelde eene witte tinteling op den zwarten vloer. En schoone dag, meende Kobusje, met een flauw zonneke en eene koud-klare lucht. Hij trok de deur open. | |
[pagina 204]
| |
Al ineens trof hem bliksemend, de blanke witheid van verschgevallen sneeuw, mat glinsterend, in de oogen. Met gapende mond staarde hij 't onverwachte verschijnsel aan dat onafzienbaar verre uitstrekte effen en glad. Zijn beroerde zinnen deden hem den dag van gisteren herdenken, die bijtend koud en droog was, zonder zienlijk teeken van de nieuwigheid die hij verborg. Zoo was 't ook gegaan met hem, dacht hij, en 't scheen hem als eene duidelijke vermaning van een verveerlijk iets dat ginds verre te raden was in de diepten van den einder en dat hem treffen zou, ongeweten en ongekend, maar plotselings als de geheurtenis van dezen nacht. Kopschuddend om al de narigheid die zijn gemoed verbitterde, deed Kobusje de blinden los. De koude rilde door zijne voeten langs heel zijn lichaam op en eene smartlijke trek verkrampte zijn aangezicht om de pijne die hij overal, als speldeprikken, in zijn ziel voelde steken. Schuinsch keek hij even langs het dak naar den hemel, die zwaar geladen was met grijsde vuiligheid. - ‘Daar zal d'r nog uitvallen’. Doch toen hij uit 't land achter hem het blazen van den wind geware wierd, die over de vlakte scheerde en wegdoezelde in de duinen: ‘'t Zal in zee drijven. De wind zit zuid’, opperde hij. Kobusje trad weer binnen, dronk een slokje warme koffie die hem wonderlijk opknapte. De warmte deed hem waarlijk deugd en hij voelde zijn bloed sneller rondloopen in zijn lijf. Nu en dan nog een steek in de zijde, maar 't kon geen bekommeringe baren. 't Schoot hem toen ineens te binnen dat hij voor dees week nog twee vogels beloofd had aan den ‘opvuller’. En 't zou vandaag wel juist gepast zijn deze te vangen. Slechts tweemaal had hij naar 't strand te gaan om zijn lijntjes te plaatsen en later dan ze na te zien, 't overige van den dag kon hij veilig thuis blijven zitten in de weldoende warmte. Hij haalde zijne ‘dreggetjes’ uit een hoek van den haard en begon ze te overzien. 't Waren lange koordelijnen, met enthoeveel knobbeltjes erin om de sterkte ervan nog duur- | |
[pagina 205]
| |
zamer te maken en met op 't uiteinde een ijzeren latje, waaraan twee kleine touwtjes gebonden waren. Aan ieder touwtje was een groote haak vastgemaakt met erboven een stukje kurk om 't getuig boven water te houden. Hij legde een voor een de dreggetjes op zijne knieën, trok aan de koorde waar hij meende een ‘vort einde’ te vinden, onderzoekt zorgvuldig de haken en glimlachte vergenoegd, ziende dat alles in regel was. Dan nam hij eenige gezouten schardijntjes en stak aan iederen haak een beetje, en legde alles in een wissen mandje. Nu overviel hem weer eene aarzeling die de bekoring bracht van niet te gaan. Hij d ubde; doch overwon weldra die ongewilde vrees. 't Was kinderachtig ook, meende hij; indien 't de eerste maal ware, ja, maar hij die erin verhard was! Te meer de meeuwen laten zich best vangen, wanneer ze in de koude 't geluk hebben een vischje te snappen op 't strand, in plaats van te moeten uren lang wiegewagen over de vlakte zonder spijze voor hun maag te vinden. Hij zou zich warm ‘duffelen’ en dan maar doen lijk altijd. Hij trok zijn winter-oliegoed aan, zette zijn roste harenmuts op, waarvan hij de lappen onder zijne kin toebond, deed zijne holleblokken vol strooi, en overtrok zijne handen met dikke piewanten. Hij nam 't mandje onder den arm en trok naar 't strand toe. Hij baande zijn weg dwars door het eindje land dat zijn huizeke scheidde van de duinen. De sneeuw kraakte onder zijne voeten. Kobusje sloeg de duinen in. Ze stonden er bot en verveerlijk hoog rondom als ontzaglijke gevaarten. Op hunne planken en toppen blonk de vaste sneeuw. De biezens staken daaruit hunne eeuwiggroene halmen, aaneengesponnen met een zijden tooisel. De koude sneed hem als een mes in 't aangezicht en hij moest het nu en dan uitproesten om den ijzel van zijne lippen te doen verdoomen. Hij was op 't strand eer hij 't wist. De zee lag stille nu, overspannen met een ondoordringbare nevel. Het gerommel | |
[pagina 206]
| |
van 't zeerot klaagde onophoudelijk als de zware reutel van een stervende en plots vloog boven Kobusje eene meeuw met een snaterend geluid. Kobusje keek op en lachte: ‘Ah! gij duivelinne, vanavond zult ge 't misschien wel gelaten hebben!’
('t Slot volgt). |
|