die naar den Kahlenberg leidt, naar de hoogte van waar Sobieski uederstormde om Weenen te ontzetten; 't is er ook herberg en rondom de tafel zitten vier kloekgespierde boeren te kaarten; ze praten gemoedelijk en hunne wezens bleuzen van gezondheid.
Bij het luikje waar men de kaarten uitdeelt, hangt er een bericht om te vermelden dat de reiskaarten niet duurder zijn den zondag, dan andere dagen; wij begrijpen den zin van dit bericht niet, maar wij verstaan het den volgenden dag, als wij den heiligdag van 8 September, op den tram in Weenen, meer moeten betalen, dan de andere dagen: den zondag is het duurder, voorzeker om het zondagwerk zooveel mogelijk te beperken.
Een kaartje genomen en dan in den kleinen spoorwagen gestapt, die wellicht opwaarts klimt, tusschen de velden en de wijngaarden.
Aan het klein en schilderachtig spoorliuis van Krapfenwaldl, stappen wij af, gansch alleen; buiten gekomen, slaan wij eene kleine dreef in, die met notelaars beplant is; 't is er stil en eenzaam en daar staan banken voor de wandelaars, onder de bescherming van het volk; bij ons te lande, is dat nergens te zien.
Na eene korte wandeling, slaan wij een diepen holweg in, door eenen wijngaard en wij komen uit op eene kleine weide, waar er een doornstruik staat.
Daar wacht ons eene zonderlinge verrassing.
Daar ontrolt zich voor onze oogen het meest verbazend schouwspel, dat wij ooit mochten genieten!
Voor onze voeten ligt Weenen.
De wereldstad ligt er in al hare pracht te baden in het goud en den glans van de stille namiddagzon.
Een bosch van torens en paleizen; de statige toren van den Stephanusdom, het kantwerk van den gothieken toren van 't stadhuis, de beide naalden van de Votivkirche; eene eindelooze wemeling van koepels en daken, in den driehoek door de heuvelen ingesloten en uitloopend op de vallei van den breeden Donau.