Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI. - De WinterbodenDe Storm.Het stormt......
't Is nacht en 't stormt... onmeetlijk hooge en grondloos diep
omroert de wervelwind en land en locht en wolken.
Ontredderd moet wat lente en zomerpracht eens schiep!
't Neigt al ten ondergang in dwarrelende kolken.
Het stormt......
De dolle boomen gaan hun eeuwgen worstelgang;
een donderend strijdgewoel vaart door hun reuzenlanken;
hun bladerenzee golft op en neer met 't wild gezang.
Ze woelen hard dooreen hun stukgezweepte branken...
Het stormt......
Door 't scheurend lochtgewelf, door 't aardrijk diep gewond,
voert de oude wintervorst zijn schokkende oorlogswagen.
De ziellooze herfst bedekt den natbespeersden grond;
zijn laatste tooi wordt 't vuige spel der laatste vlagen.
| |
De landtocht der vogelen.De wintermorgen daagt. Het aardrijk traant en zucht.
Daar ruischt een heemlijk wee als zoevende harpensnaren:
door 't zelverblauwe ruim der stil ontroerde lucht
komt 't zangrig vedervolk naar vreemde kusten varen.
God vordre u vooglenschaar, kom weder vlug en gave,
en spaar 't gestorven veld voortaan een tweede dood....
| |
[pagina 154]
| |
Ons blijft als boodschap van den naren winternood
het aaklig rouwgekras der zwartgekleede rave.
| |
II. - Zegezang des WintersHoezee! ik won het jaargetij!
Nu heersch ik vrij op veld en land.
Den doodenscepter zwaait nu blij
mijn koud en killig hand.
Hoezee!
| |
III. - Doodzang der Schepping.
Zang der Wanhoop.
Vaarwel, o bontgeverfde kroon
die d'Herfst om 't rijpe jaar kwam weven,
waar lentegroen en zomerpracht in leven
met lachend rood... hoe waart ge schoon!
Zang der Hoop.
Vaarwel gij doodgeleefde kroon
die d'Herfst om 't kwijnend jaar kwam weven,
waar lenteleed en zomerrouw in leven
met weenend rood... Kom! Winter schoon!
Zang der Wanhoop.
Hoe aaklig grauw in neevlig dons
de boomen van hun groen ontdaan,
als zuilen van verkankerd brons
te midden doodsche puinen staan!
Zang der Hoop.
Hoe machtig schoon in zelvren dons,
veel eedler als met groen belaan,
die zuilen van het eelste brons
te midden grootsche puinen staan!
Zang der Wanhoop.
De zonne ontzegt haar lieve licht;
ze trekt heur mistig rouwfloers aan;
ze dekt der Schepping doodsgezicht
en plengt op aarde een weegetraan.
| |
[pagina 155]
| |
Zang der Hoop.
De zou verzoet heur stralend licht;
ze trekt heur blanke sluiers aan,
verzacht der schepping fier gezicht
en plengt op aarde een liefdetraan.
Zang der Wanhoop.
Na ongestoorde lentgenuchten
schonk ons haar rijpe zomervruchten
alom uw milde moederschoot,
O! Schepping! hoe neigt gij ter dood?
Zang der Hoop.
De Schepping zal nog lentgenuchten
ons schenken, en ook zomervruchten:
zij leeft! in lentebarensnood
trotst zij voor haar een liefdedood!
Zang der Wanhoop.
Zal dit uw laatste ramp niet wezen?
Zult gij nog wêerom als voordezen
te groeien en te bloeien staan
of eeuwig nu te Gode gaan?
Zang der Hoop.
Welhaast, uit 't wintergraf verrezen,
gelijk haar Schepper eens voordezen
zal zij als beeld ons voorgedaan
Voor God op nieuw te bloeien staan.
| |
IV. - Het WinterrijkO! Wondere kunstenaren
die om den koningstroon
des Winters, komt vergaren
de perels van zijn kroon!
Daar schildren zij vol purpre banken
het Oosten, op een gouden locht;
en hangen om des werelds lanken
een reuzig kantgewrocht.
| |
[pagina 156]
| |
Geen lentemeien
met geluw groen
ziet men nu spreien;
geen zonnezoen
komt nu beschingen
het lachend veld;
maar blommelingen,
die ongeteld
als zilverlingen,
met speelsch geweld
de lucht doorzwingen,
hoezee!
Ze krinkien
en winklen
rond de aardekoon
een sneeuwenkroon;
ze draaien
en zwaaien
en verwen zoo bont
den wintergrond.
Ze zweven,
en weven
nen zelveren zoom
op plant en boom.
Ze dragen
op d'hagen
'nen fijnen kant
van diamant!
Wees welkom winterlaken
gij kleedt in 't wit het aardrijk zwart;
gij dekt met zachte en warme vlaken
den wintergrond zoo koud, zoo hard.
Hoor! 't gure Noorden blaast.
De winter spookt en raast.
| |
[pagina 157]
| |
De windzweep huilt en giert,
heur scheppend adem tiert
in vollen zegenpraal
een wereld van kristaal.
Vol egels
vol kegels
hangt 't boomengewand
die glimmen
als schimmen
in zonnebrand.
En, dichter daalt de zonne
en verft met kleurig hand
en zoent met winterwonne
heur bed van diamant.
hoezee!
O! wee!
Gij bloem der vensterramen
die rijken juichen doet;
't zit bij uw beeld te kramen
zoo menig arme bloed.
Doch schoonder wast een bloeme
vol edeldrachtigheid;
wie zal uw grootheid roemen
bloem van liefdadigheid...
| |
V. - Het Wintergraf.O! langverwachte stralen
der zonne die aan 't dalen
langs bosch en boomgewand
heur gouden draden spant.
Wij waren moe van zuchten
naar verre lentgenuchten.
De grijze winterdag
schenkt ons nen lentelach.
| |
[pagina 158]
| |
O! vrijgewoelde winden
die langs de velden sliert,
komt gij de Lente vinden,
de winterroede ontvierd?
Telt gij, wie al in kiemen,
wie al in botten staan?
Laat door die lentepriemen
uw zoelen adem gaan!
O! zwartgevlerkte raven
wil 't wintergraf nu graven!
Zing wondre nachtegaal
der Lente zegenpraal!
Horand. |
|