Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 10] | |
Het werk van Omer K. De Laey(Uitgegeven door E. Vlieberg en J. Persyn. Keurboekerij, Leuven). OMER De Laey is een der begaafdste en eigenaardigste van Vlaanderen's kunstenaars geweest. Zooeven is zijn werk volledig verschenen. Veel van wat daarin opgenomen staat, was elders uitgegeven. Hier en daar is er een geweest die De Laey's boekjes kocht. Niet velen echter. Hij zegt het zelf: Ik wilde dus, lijk andren doen,
Vol hoop op 't welgelukken,
Met prachtletter, op prachtpapier,
'n bundel laten drukken.
Helaas! ik heb - dit is me nu,
Post factum, klaar gebleken -
Er honderd franken drinkgeld en
Mijn moeite aan toegesteken.
(Honor alit artes).
| |
[pagina 146]
| |
Na eenigen tijd had hij van zijn verzen ‘Van te Lande’ 36 exemplaren verkocht op de 260! Zoo was 't ook ongeveer voor de andere. Stilaan toch werd hij beter gekend en... betrouwd als dichter. Maar hij die, wars van alle gerucht, benauwder was van letterclubjes dan van den dood, bleef wel eens verzwegen bij de anderen. Een verrassing moest het voor menigeen wel zijn toen 't Februarien Maart nr van ‘Dietsche Warande en Belfort’ 1910 met J. Persyn's meesterlijke studie de aandacht trok op het vele en veelzijdige en allemaal voorname dicht- en prozawerk van den betreurden overledene. Mijn doel is niet anders dan de twee lijvige boekdeelen, die de Laey's werk vullen, een weinig bekend te maken, omdat zij het wel verdienen en een beste gelegenheid zijn om zich het kostelijke aan te schaffen dat hier en daar verstrooid lag of onuitgegeven bleef. Laten we 't eerste deel eens ter hand nemen. Na de overdrukte studie van Dr Persyn vooraan komen een paar stukjes: I. Uit het College. Hij was op zijn zeventiende jaar toen zijn vader tot ridder in de Leopoldsorde benoemd werd en hoe lief kon hij hem niet reeds in dicht gelukwenschen! Diezelfde kerel was het ondertusschen die het later zoo boos en leuk tegen alle titels en decoraties moest hebben. Zie maar bl. 171. Nu: II. Uit ‘Ons Leven’ en uit ‘Lettervruchten van ‘Met tijd en vlijt’. Er schuilt menig talent, we weten het, onder den deknaam van de geëerde medewerkers van het leuvensch studentenblad en waar ze den kneep vandaan halen om de voorvalletjes van die wereld zoo fijn telkens weer te berijmen weet een mensch wel niet. Maar geen die zoo pittig wist te verzen en te filosofeeren als de Laey. Ge zoudt hem dadelijk erkend hebben uit de bende. Zoo heel studentikoos was hij, zoo weergaloos-oorspronkelijk, zoo onschuldig-geestig, of zoo schamper-bijtend soms, drooge feitenvaststelling in en om de Alma Mater, of vaderlijke vermaning tot de schachten als in het ‘nunquam soli, semper tres’. Hebt ge nog die ‘geschiedenis van een | |
[pagina 147]
| |
feuilleton’ gelezen? of zijn: ‘in den trein’ of zijn ‘nieuws’? Ja? dan weet ge of zijn proza ook niet fijn was. En sommigen zullen wel zeggen: en zijn: ‘pathologie interne’ en zijn ‘dagboekje van een ezel’ kennen we ook. Die 't niet kennen, missen wel iets van 't leukste uit onze taal. III. Ook verzen en IV. Van te Lande. Die zijn nog best gekend. Zij verschenen toch ook in boek. In de afleveringen van ‘Dietsche Warande en Belfort’ gaf hij zijn mooie zichtjes: V. Van over ouds, alsmede meestal zijn glanzende tafereelen: VI. Flandria Illustrata. Tusschenin prijken hier een zestal stukjes: ‘Eigen indrukken’, meer naar modernen zin, die een anderen, meest verdoken gebleven kant van De Laey's dichter-persoonlijkheid bovenbrengen. Zijn VII. Bespiegelingen zijn zoo pittig, zoo humoristisch met een dosisje van 't fijnste attisch zout daar telkens bij. De Laey bleef immers na zijn eigenlijken studietijd met voorliefde bij de ouden ter school. Wie dit ooit las, heeft zich stellig verkneukeld aan en werd al eens beter onderricht, door deze rake bevindingen en hekeling, over der menschen dwaasheid. Onwillekeurig denkt men op pater Poirters; maar deze leek was wel ‘voornamer’ in zijn afmaskering, niet minder zinrijk echter. Belangrijker, omdat ze minder gekend zijn, zullen wel: VIII. Andere bespiegelingen zijn. Parodieën, satiren weeral; daartusschen zichtjes op zijn De Laey's opgevangen. Als staaltje, dit hier; een spotprentje dat hij in zijn ‘Drie Zustersteden’ over Brugge ophangt. Het verscheen vroeger niet. 't Is Zomer, 't is heet en ginder staat
De stoere Halletoren,
De reus die ons groot verleden zag,
In de avondzonne te gloren.
De koene helden, te midden der markt
Op 't eenzaam voetstuk verheven,
| |
[pagina 148]
| |
Gevoelen somtijds in hun bronzen gemoed
Den trots der poorters herleven.
Bezijden hen lamlendig passeert
Een roeper van ‘slunsen en beenen’
En verder te peerde een piket lansiers
Klabettert al over de steenen.
De Vlamingstraat uit, met voetvrijen rok
En zeer manhaftige schreden
Daar komen, verslingerd, op ancien art
Twee engelsche misses getreden.
De beiaard ontwaakt, hij rammelt zijn voois,
De wijzers der uurplaat blinken,
En wij, wij zitten ‘au Panier d'or’
Een Pseudo-Pilsen te drinken.
Zie, 't is heel iets anders als wat we ooit over Brugge lazen door onze dichters of door de Franschschrijvenden G. Rodenbach of E. Verhaeren of door den Amerikaan Longfellow of door den Oostenrijker Stefan Zweig of door den Zweed Oscar Levertin of door de Denen Jörgensen of Chr. Rimestadt: wel een teeken dat Om. De Laey onder allen de oorspronkelijkste en de nuchterste dichter is. En wat het ook zij, 't zijn ‘ook verzen’ en dat is ‘Brugge’ ook... Nog zoo menig ongekend dichtje staat hier. Wat daaruit gegrepen? ‘Het Manneken uit de Mane’ of ‘een oud deuntje’ of wat? Alles bekoort even zeer. Na de dramatische gewrochten: IX. Falco en X. Hardenburg komen we aan 't einde van den eersten bundel. Het tweede boek schijnt wel het belangwekkendste. Wellicht niet om de grooter letterkundige waarde van den inhoud, doch hoofdzakelijk omdat het betrekkelijk ver meest brengt wat tot nog toe onuitgegeven bleef. I. De eerste opstelletjes zijn nog oude kennissen. Zie, daar is ‘Zeger of de middeleeuwsche flamingant’, ‘Floris, of de Renaissance-flamingant’, en ‘Carlos, of de Neoflamingant’; daar zijn de engelsche, duitsche en fransche | |
[pagina 149]
| |
‘IJzerwegreizigers’; daar zijn de drie ‘pastores ovium’. Toen de ‘Groene Linde’, zaliger gedachtenis, nog fleurde, heb ik als menig andere aan die menschjes zoo 'n hartelijken lach beleefd en 't doet mij deugd dat ik er na 7 jaar nog om lachen kan en moet.... Na de II. Recensies, treden we III. het Rijk der Dieren, binnen. Hier hebben we een reeks ‘kleine sprookjes voor groote kinders’. Zij berustten nog steeds in handschrift. Altijd hield Omer De Laey veel van La Fontaine; hij kende hem van buiten. Overigens, men moge nu zeggen wat men wil, maar de groote fransche fabulist is en, wat men op zijn tijdgenooten niet altijd kan toepassen, hij blijft met zijn onveranderlijk ware menschenkennis en zijn eenvoudige, treffende ineenzetting van avontuurtjes nog immer een die ruim belang opwekt, meest wijsheid en veel kunstverdienste levert. In onze taal hebben we niets dat hem nabijkomt. Doch dit gemis hebben wij zeker met andere volkeren gemeen. Mij dunkt dat Omer De Laey voortaan mogelijk wel onze beste sprookjesdichter zal kunnen geheeten worden. Wilt ge stellen ‘fabeldichter’, even goed, al blijkt het dat deze verhaaltjes niet allemaal strenge gelijkenissen zijn; er loopen er meer tusschen die liefst sprookjes zonder meer zijn, verhaaltjes die boeien om zichzelf zonder bijbedoeling of zedeles. Toch meest fabels. Omer De Laey vertelt ons van den aschgrauwen reiger, van den koppigen ezel, van de witte zwaan, van den vluggen haas, van den driesten haan, van den blinden mol, van de schuchtere tortel, van de looze kat, van de schuwe kraai, van den lustigen krekel, van den schoonen pauw, van het moedig veulen, van den vroeden uil, van den wreeden snoek, van de loome gans, van den blooden puid, van den krielen vlinder, van jonker kalkoen, en van de schichtige zwaluw. Luister naar 't eerste 't gereedste: | |
Van aschgrauwe reiger.Bij het krieken van dien zomerschen morgen steeg aschgrauwe reiger de lucht in. | |
[pagina 150]
| |
Hij was van zins ditmaal zijne wieken te reppen tot na het schemeren van den avond. Over de weiden hing een gordijn gespannen van zilverachtigen mist. Doch de laaiende zonne priemde er van lieverlee heure stralen door en dra zag aschgrauwe reiger alle dauwdruppels flonkeren op de grashalmen en alle lamlendige runderen kauwen in de schaduw der knotwilgen en alle rookwolken puilen uit de schouwpijpen der pachthoeven. - Hooger op! riep aschgrauwe reiger. De ruimte donkerblauwde. Aschgrauwe reiger zweefde reeds verre boven de prille duiven en de schichtige zwaluwen, die hem heusch uit de diepte goedendag wenschten. De huizen beneden en de kerken en de steden zonken in de eerde weg. Alles geraakte effen en slak en de trotsche bergen waren niet grooter meer dan molhoopen en de hooveerdige schepen op de stroomen niet ruimer meer dan nootschelpen. Nu wierd aschgrauwe reiger aan het zoeven van de lucht gewaar dat een gevleugelde makker hem achtervolgde. Hij keek nieuwsgierig om. De boosaardige valke was het. Zij zeilde voorbij en lonkte moedwillig en spotte met zijne traagheid. - Hooger op! morde aschgrauwe reiger. Hij rekte zijn ranken hals nog meer uit en hij liet zijne spillebeenen dieper achteraan zijgen en hij rees. Schuins vóór hem wemelde het azuren uitspansel. Het gerucht van de eerde stierf weg en zijne blikken tuurden met onzeggelijk genoegen door de eenzaamheid. Het nederige, het vreesachtige, het armelijke verdwenen uit zijn gedacht en uit zijn gemoed. Perken en palen gingen te loor. De vriendelijke wegen des hemels lagen uitgestrekt wijds en zijds en de vijandige wind was gevallen. Aschgrauwe reiger roeide en roeide. Hij wist niet waarheen. Hij wilde het niet weten. Een springvloed van licht omspoelde hem. Hij kende niets anders meer dan blijdschap en hij vergat te verlangen. | |
[pagina 151]
| |
Toen echter kwam een verre kwelling op van honger. Aschgrauwe reiger verschrikte. Honger? In Godsnaam, nu honger! Aschgrauwe reiger voelde de verbolgenheid zwellen in zijn boezem. - Hooger op! kreet hij en hij spande dapper al zijne spieren en zijn machtige slagpennen voerden zijn lijf recht naar de zonne toe. Het glimde, het gloeide, het blaakte overal. Hij naderde de oneindigheid. Doch plotseling begon alles te wirlen voor zijne oogen. Hij worstelde tegen zijn wee en gilde van woede. Te vergeefs. Langzaam, wanhopig zakte hij af. De zonne was amper tot halfweg den hemel gewandeld of reeds stond hij op de eerde terug en ving als voorheen, uit nooddruft en ellende, vleezige wormen en klibberige slekken en ander ongedierte’. Zoo een, zoo al. Een prachtige reeks. Ik hoorde reeds den wensch uitdrukken dat hiervan een schooluitgave mocht worden gemaakt, en inderdaad 't zou iets puiks zijn en uiterst nuttig in opzicht van taal, van stijl en voor de waarheden en zedelessen nog allermeest. La Fontaine wordt in 't fransch bestudeerd tot nut ende genoegen van meesters en scholieren; de twee Grimms boeien en leeren de duitsche kleuters; Andersen is de meest geliefde van de mannen die op 't deensche schoolprogramma voorkomen. Konden ook op deze sprookjes van onzen Omer De Laey onze scholieren uit de humaniora zich vergasten! ‘Dietsche Warande en Belfort’ 1905 en 1906 gaf ons reeds wat nu volgt: IV. Uit Italië en V. De Jongste Gedachten over de Renaissance. Wie 't gelezen heeft zal wel getuigen dat hij hier in het eerste een allerkleurigst reisrelaas gaf van een wonder opmerkzamen en fijn oordeelenden geest en in het tweede een streng beredeneerde studie op de zoo belangwekkende verschijning van de wel eens misbegrepen Wedergeboorte. IV. ‘Uit Hooger Leven’ en ‘Rodenbachblad’. Losse, | |
[pagina 152]
| |
hier saamgebrachte opstellen: merkwaardig, alhoewel doorgaans minder oorspronkelijk dan het overige. Zoo komen we ten slotte aan de talrijke opgenomen V. Brieven van De Laey. Die beslaan meer dan 100 bl. Een echte kans voorwaar! Zorgvuldig, hebben de bestemmelingen ze bewaard. Ze waren toch ook niet om zoo maar de scheurmand in te gooien. Want Omer De Laey praat hier over zooveel zaken van kunst en vlaamsch leven, zijn werk en zijn levensvoorvalletjes, en dat alles is weer zoo spitsvondig, zoo persoonlijk, zoo kernachtig, zoo sappig, zoo guitig als het maar zijn kan. Zijn zeg is nu nog vrijer en losser, daar hij, zonder wel ooit de publiceering ervan te vermoeden, zijn invallen en meeningen in alle intimiteit zijn goede vrienden Scharpé, De Cock en Persyn zoo maar overbriefde het een na het ander. 't Zijn echte kruisvuurtjes van humor, maar niet afmattend, hoor! want tusschenin gaat het over ernstige en soms levendig besproken en betwiste zaakjes. En zeker is het dat wie de zoo opvallende persoonlijkheid van Omer De Laey wil leeren kennen, zoo volledig als het zijn kan - en dat verdient zij wel! - dit nog best zal kunnen uit zijn briefwisseling. En wie deze twee boekdoelen nu doorlas, zal zich tot innigen dank gestemd voelen jegens den dichter uit wiens werk hij zooveel genot, veredeling en waarheid mocht ophalen; bewondering ook voor die rustelooze werkzaamheid tot-heil-van-zijn-volk, die den doodelijk zieken, jongen man in zijn kaatsten brief, pas 13 dagen voór zijn afsterven, nog deed schrijven: ‘Mijn gezondheid verzwakt wederom. Moest dit het begin zijn van het einde van mijn aloude kwaal.... “uit Engeland”Ga naar voetnoot(1) zal ik voortschrijven zoolang het gaat en ik daardoor niet te zeer vermoeid ben’; en een gevoel van meewarigheid en treurnis zal hem bekruipen bij de gedachte aan zijn jammerlijken, vroegtijdigen dood. Doch zulk een leven is meer dan boekenvolle redeneering | |
[pagina 153]
| |
en na zijn dood blijft het zegevierend werken. En terwijl wij, gelaten, zijn woorden herhalen die hij in dien zelfden brief plaatste: ‘Gods heilige wil geschiede’, gedenken wij hem voort in bewonderende, maar ook christelijke herinnering.... Arth. Coussens |