Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 5] | |
De gewezen muurschildering uit de Speelmanskapel te BruggeMet een algemeen woord over 't Volto Santo en over S. Ontcommere (Verv. van bl. 64). Heer FD. heeft zelf getwijfeld aan zijn stelling. Waarom... 't is wel begrijpelijk! Omdat hij eenerzijds vernam dat de ‘Lucoysen’ -kapel enkel binnen de XVIe eeuw aan de rampe was, terwijl hij anderzijds wel wist ‘que la gilde des ménestrels... postérieurement à 1431 mais antérieurement à 1482Ga naar voetnoot(1) avait une chapelle sous le vocable de Sainte-CécileGa naar voetnoot(2), située prés du Pont-aux-Loups, dont il subsistait encore quelques vestiges [la bâtisse et la fresque en question] en 1868’Ga naar voetnoot(3). En om zijnen twijfel te stillen, schreef hij er een gegisten uitleg bij, ondervragenderwijze: | |
[pagina 66]
| |
‘Les ménestrels de Bruges’, vraagt hij, ‘avaient-ils pour chapelle corporative celle des Lucquois, ou bien la leur reprirent-ils quand ces derniers abandonnèrent Bruges pour Anvers’?Ga naar voetnoot(1) Ik meen vooralsnu: noch 't een noch 't ander. Eerw. Heer A. D[e] M[eester], die bruggeling is en Brugge kent, heeft ten anderen ookal geantwoordGa naar voetnoot(2) dat ‘les relations entre la chapelle des ménétriers et l'église des Augustins [ik voeg erbij: comme entre les ménétriers eux-mêmes et les Lucquois] ne sont pas clairement établies [en 'k zeg ik meer: ni même rendues probables]. En wat is er dan van 't zoogezegde derde deel van Heer FD. 's verhaal? Enwel, daarin komt voor: - ten eerste, 't feit van 't overblijven (in de speelmanskapel) der meergemelde muurschildering, - en ten tweede, de verklaring (onwederlegbaar beinvloed door bovengelaakte misgreep uit het tweede deel) dat deze muurschildering verbeeldde 't Sacro-Volto-di-Lucca. Dat eerste feit is echt, doch deze naaste verklaring berust enkel... op een onbeholpen bloot gevoelen. Niemand hoop ik, die 't aan geschiedenis heeft, zal deze verklaring voortaan aanzien als bewezen. Aanveerdbaar blijft ze. Bewezen is ze niet.
Alevenwel, lange-vóór Heer FD. waren andere geschiedvorschers met dezelfde meening vooruitgetreden. Vaneerstenaf had JG. (in 1854) er niet aan getwijfeldGa naar voetnoot(3). Onze muurschildering volgens hem stelde voor, wat hij noemt, de ‘S. Valba’, d.i. in zijn gedachtGa naar voetnoot(4) evenook het S. Volto-di-Lucca. Waarop hij voortgaat om dit te beslissen, meldt hij niet. | |
[pagina 67]
| |
Insgelijks DVdC. (in 1868) is er vast van overtuigdGa naar voetnoot(1), ookal zonder andere redenen ervoor te laten blijken dan een eersten inval. 't Staat me voor dat beiden, JG. en DVdC., nooit in 't minste vermoed hebben dat er over den zin van hun fresko kon een vraagstuk bestaan. Alleszins zijn ze getween de zaak zeer lichtjes voorbijgesneld. JG. haalt, om ze bepaald te doopen, een benaming aan ‘S. Valba’, welke wis nooit een algenieene geweest is; 't minste zoeken nochtans ging hem dit aanleeren. DVdC. handelt hiervan beter; hij geeft aan 't onderwerp een meer zakelijken naam: ‘S. Face de Lucques’. Ongelukkiglijk DVdC. laat te-wel gevoelen dat hij niet waarlijk weet of onze muurschildering de ‘S. Face de Lucques’ is, ofwel slechts eraangelijkt. M.a.w. hij heeft de eigenlijke ‘S. Face de Lucques’ nooit gezien; hij haalt ervan een beschrijving aan, gemaakt door Curtius, ‘dans un style légendaire’ en... die heelemaal volledig noch juist isGa naar voetnoot(2). Bovendien hij laat almaarweinig bekommernis zien over stiptheid van zaken: want reeds ontwaart hij een verschil, zelfs tusschen 't speelmansfresko en Curtius' beschrijving... waaraan schrijft hij het toe? ‘à un caprice d'artiste’!... waarna hij weerom weg is met wat anders. 't Is verloren, dergelijke uitleggingen durf ik noemen ongestaafd. En 'n is er niemand anders die 't nader onderzocht? - ‘Die 't onderzocht’? weet ik niet. Maar die na onderzoek, ‘nader bewees dat 't een S. Volto was’? Neen, mijnswetens niemand. Jawel, zooals we boven lieten hooren in een voorbijgaan, Heer L. Gilliodts-van-Severen zei achter: ‘S. Valba’Ga naar voetnoot(3), J. Weale zei even: ‘une peinture murale de la Sainte | |
[pagina 68]
| |
Face de Lucques’Ga naar voetnoot(1). Doch, meen ik, alle twee zonder te willen in den twist hun gezag verder doen gelden. Anderen nog als zij - ik twijfel niet eraan, - medeen misschien de meestgezeten en de meest-mystieke mijner Lezers, hebben 't ook alreeds alzoo gewild: ons fresko verbeeldt ‘een S. Volto’! Doch waarom? Omdat het schijnt! En inderdaad de schijn geeft op. Als we maar eens een ernstigen blik willen slaan naar de schilderij - naar 't onderwerp ervan, - we 'n zullen niet kunnen loochenen, meen ik, dat we (teekenkundig gesproken) te doen hebben met een evenbeeld van het Sacro-Volto-kruis. ‘Iets als dit’ is het wel, wat de schilder bedoeld heeft. Want in te groot getal, te fijn opeengeschikt, en te hooge van vlucht zijn de mystieke bezonderheden die eropstaan, dan dat ze daargebracht zouden geweest zijn, ten dienste van een enkelvoudige, losse en lichte volkslegende. Geen twijfel, neen. Men zie maar eens hoe duidelijk op ons stuk verbeeld wordt: de betrekking tusschen Christus' mis- en kruisdood. Aan den onderkant het altaar met de dwaal erop, de twee luchters en de kelk zijn 't misgerief, volledig; mits vaneigen aan den bovenkant het kruisbeeld nog daarbij, dat 't al beheerscht. Bovendien zoo innig vinden we er die kruisdood Gods verbonden met het altaarsacrificie: door zijn voet te houden in den kelk immers, is de gekruiste Christus aanwezig daar, terzelfdertijd aan 't kruis en in den kelk. Terecht leest men bezijden wedergadelijk: ‘Tua cruce salva meGa naar voetnoot(2)’ wijzende op het kruis, ‘Corpus Christi custodi me’ doelende op de mis; de ‘in’ en de ‘uit’ zijn die van 'tzelfde Heilandswerk. Zulk een opvatting steunt vastelijk op kerkgebruik (veelmeer nog dan het beeld uit Lukka!), en niet op volksverbeelding. | |
[pagina 69]
| |
Weliswaar hier is het niet een ‘lijdende en stervende’ Godmensch die oprijst voor ons oogen: zijn kroon, zijn krans, zijn kleed met die drie kruiskes op, zijn koninklijke schoe, de twee vereerders rechts en links, betuigen eerder hier den heerschenden God, ‘regnavit a ligno Deus’. Doch juist, ‘heerschend’ is het dat Hij staat op 't Sacro Volto, en ‘heerschend’ dat Hij is verbeeld geweest (met of zonder zijn gewaad aan) van in den beginne af tot aan de XIIIe eeuwGa naar voetnoot(1). En, zegt er nu een bekwame oudheidkennerGa naar voetnoot(2), dat onze beeltenis dagteekent [ten vroegsteGa naar voetnoot(3)] uit de XVe eeuw, zooveel te beter. Trouwens die zegt medeen, dat ze stamt vanuit den tijd, wanneer men reeds sedert tweehonderd jaar, den Kruisgod nietmeer anders dan ‘al lijdend’ teekendeGa naar voetnoot(4). Wat ons weer temeer-gerust besluiten laat, dat ons stuk is opgevat en uitgevoerd geweest: niet naar den algemeenen kruisbeeldtrant uit zijne eeuw, maar naar een afgezonderd, welbepaald, verouderd type dat nogvoort in den dool bleef. Dit type was het S. Volto, waaraan 't zoowel gelijkt. En 't is (te peizen) van een nagemaakte schets ervan, die ievers overwas (misschien te Brugge zelf, bij de ‘Lucoysen’, ofwel in een speelmanskapel elders) dat onze teekening is afgebeeld. Aan 't oortype werd er weinigmaar gewijzigd. Ja die drie kruisen zijn er bijgevoegd, dat groot en die twee kleine, die zitten in den riem van Christus; doch deze zijn aan 't zien, een gedachtenis temeer aan den Calvarieberg, nl. met zijn bekende drietal kruisen zoo geren en zoo dikwijls voordezen in de kunst tezamen herinnerd; ze staan wel niet op het kleed van 't beeld uit Lukka, maar ze strooken met den geest ervan, en ze zijn een tooisel meer voor den heerschenden Kruiskoning; ze kunnen | |
[pagina 70]
| |
mogelijks gestaan hebben op de eene of andere namaak die hier is afgeschetst geweest. Slacht van die twee opschriften aan weerkanten, niet de aanroepingen tot het Kruis en het h. Lichaam Christi. Slacht insgelijks, zou men denken, van die twee knielende vereerders? Die zijn er ook niet bij te Lukka!... en schijnen even natuurlijk bijgebracht als de uitgalmers van de twee aanroepingen. Maar... maar... maar...! Waar gaan we hiermee naartoe? Weetwel! Hoemeer S. Volto-achtig men onze beeltenis maakt, hoe meer ik meen te moeten zeggen dat ze was aldus te kerkelijk-grootsch van inzicht, om door effen volk opgevat en misschien daargesteld geweest te zijn; ook dat ze was op kunstgebied te stijf-verouderd van uitzicht, om door zulke lieden grondelijk verstaan te worden.
Door deze laatste beschouwing, is al met eens het vraagstuk gekeerd. En ik acht nu ook begrijpelijk dat volkskundige geschiedvorschers het ook eens aan den anderen kant hebben willen onderzoeken. Bovenstaande meening was een oudheidkundige. Voor haar sprak het uiterlijke, de schijn. Geren pleitte voor haar mee ons hedendaagsche redenzoekend mysticisme! En daar de vrage lood: ‘wat werd verbeeld op onze schilderij?... verbeelde?’ - ik meen ik ook - met daar die meening hoefde erop geantwoord. Echter stellen we de vraag eens anders, namelijk al zeggende, volkskundig: ‘wat werd verstaan, verstaan op onze schilderij’? Dan blijkt het antwoord niet meer zoozeer gemakkelijk. Aldus is er geen sprake meer van het schilderwerk alleen, die printe die wij zien, dat onderwerp dat wij beoordeelen uit vervreemde oogen; maar ook is er nu sprake van dezen die leefden daaromtrent, van die honderdduizend die daarop gekeken hebben en die dood zijn, van die speelmans daar van alle dage - 'k zei bijna die speelvogels - en van hun gelijkers uit 't ge- | |
[pagina 71]
| |
buurte. Allemaal het averechtsche van mystieke liedenGa naar voetnoot(1)! GG., hebben we boven vernomen, was dit volksken indachtig, en twijfelde nietGa naar voetnoot(2) of [een tijd, in hun oogen] stond op het fresko een s. Ontcommere. Heer K. de FlouGa naar voetnoot(3) zegt niet dat hij dit aanneemt, maar zegt toch evenmin dat hij het afkeurt. Misschien nog anderen met hen. En iets dat ik geren zag inachtgenomen: eigenlijk GG. was het wel (in 1894), die de eerste bij mijn wete, vast te moede zeggen dorst dat ons fresko kon een s. Ontcommere zijn; doch niemand hier, geen mensch gaf hem daarop volkomen gehoor. En de vreemden zijn't, alleen de vreemden, uitlandsche geleerden die de legende en 't verleden van Ontcommere nazatenGa naar voetnoot(4), welke bij 't zien van onze beeltenis, en bij 't herdenken van wat zij overal bijna in dergelijk geval hadden bevondenGa naar voetnoot(5), aanstonds GG.'s | |
[pagina 72]
| |
onderstelling redelijk achtten. 't Was 't naspeuren weerd, meenden ze, of onze brugsche Speelmans-Salvator inderdaad ook niet, als elders, een tijd ten minste, is aangezien geweest als een ‘S. Ontcommere’. Doch om welke vaste redenen gaven ze zoo gemakkelijk mee? 'k Weet het niet! Misschien ook al maar uit een bloot gevoelenGa naar voetnoot(1). Niettemin, de groote zaak bleef toen, en blijft nog heden, aleer die ver-Ontcommering te stellen als geheurd, hiervan eerst stevige getuigenisgronden voor den dag te halen. Totnog is niemand daarin geslaagd; zoodat die meening van GG. thansnog nietmeer mag heeten dan mogelijk. *** Ons doel is het niet, ook niet onze taak, te spreken voor of tegen een van de beide bovenstaande stellingen. De geleerde Lezer zelf zal oordeelen. Doch vóór dat hij spreekt, zou ik hem willen zien indachtig zijn iets, wat tot-nu-toe nooit in aanmerking gekomen is: t.w. of, en in-hoeverre s. Ontcommere te Brugge bekend was; immers opdat hij alzoo vernemen zou of te Brugge hare eeredienst werkelijk grond en grepe had. Welaan: weet men wel, dat er wellicht niet veel oorden | |
[pagina 73]
| |
of vlekken ter wereld bestaan, waar meer verschillige gedenkenissen en sporen van s. Outcommerdienst zijn overgeblevenGa naar voetnoot(1)? 'k Versta: niet enkel in getal, maar ook en vooral in afwisseling... Geen mensch weet, wat men voortaan nogal ontdekken zal uit ons verleden. In Brugge immers zitten er nog wagenvoeren ‘mindere handvesten’ versteken onder 't stof, in gestichten en bij burgers. Maar van-nu-af-aan reeds kreeg ik daaruit meer-dan-voldoende bewijsgronden bijeen, om te doen aannemen dat de h. Ontcommere hier uitnemende welgezien was: nl. dat ze vereerd werd in een klooster tot op onze dagen, dat ze in twee kerken een gilde had, en dan insgelijks dat allerhande stichtingen, kunstwerken en huizen haar weleer zijn toegewijd. Bovendien al die dingen t'harer eer, zijn geschied of ontgonnen daaromtrent in denzelfden tijd, voornamelijk binnen of omtrent de XVe eeuw;... en wat vooral 't opmerken weerd is, nogal veel in dát gedeelte van Brugge waarin de speelmanskapel zelve staat.
Eerst wat mindere overblijfsels. Na K. VerscheldeGa naar voetnoot(2), meldt Ad. D[e] W[olf]Ga naar voetnoot(3): dat men tot in 1579 een paar huizen te Brugge vindt, die heetten s. OntcommereGa naar voetnoot(4): een huis in de Ezelstrate, en een huis in de ‘Corte Noortzant’ strate. | |
[pagina 74]
| |
Verder, wat we reeds vermeldden (op bl. 40 opm. 2, 3; en op bl. 41 opm. 1): tot-heden-toe staat te Brugge de beeltenis van Ontcommere bewaard op twee buitenluiken van twee zestiendeeuwsche schilderijen, nl. in S. Jans ZiekenhuisGa naar voetnoot(1). Ze staat er op twee verschillige wijzen voorgesteld: eenmaal aan een gesprieten boom gebonden, en andermaal te-voeten-uit met een S. Antonius-kruis in den arm. We hebben gezeid boven (bl. 41, opm. 1), hoe we ze meêrekenden bij de verfijnde en onvolksche voorstellingen vanuit 't laatste tijdstip. Of deze luiken in Brugge ontstaan zijn, en uit deze reden brugsch mogen heeten, kan ik niet zeggen. 't Is echter wel te peizen, dat beideGa naar voetnoot(2) zooniet brugsch geboren, dan toch allange brugsch geworden zijn.
Brugsch zijn ze nochtans meer ongetwijfeld, dan het volgende doodsbeeldeken, hedendaags doch toevallig, insgelijks te Brugge bewaardGa naar voetnoot(3). Afb. 5 geeft de voorkant | |
[pagina 75]
| |
weer van ‘'t sanctje’ van Isabelle Vandenbrul, overleden te Mechelen den 28n in Hooimaand 1844. 't Printje meet in zijn raam 0.085 m. hoog op 0.063 breed; en was waarschijnlijk in den tijd, zooniet Mechelsch werk dan toch Mechelsche wareGa naar voetnoot(1). 't Is van raamswege: ‘oudewetsch’ vanuit de ‘Jaren Veertig’; met daarbinnen lijk negentiendeeuwsch fransch naturalisme van vóór de ‘Jaren Dertig’. Eronder staat ‘Sainte Vilgeforte’, maar dan geen naam erbij noch van teekenaar noch van etser. Afb. 5.
Lichtpr. aan Dr. E. Van Steenkiste. Zinkpr. aan L. De Wolf. Deze beeltenis zal meetellen in wat we noemden 't derde vakGa naar voetnoot(2), d.i. in de reeks der bekunstelde voorstellingen | |
[pagina 76]
| |
van de h. Ontcommere. De heilige staat erop alreeds zonder baardGa naar voetnoot(1), en heelemaal ontvreemd aan de teekenkundige overleveringenGa naar voetnoot(2).
Om met kunstwerk voort te doen, doch weerom verder uit 't verleden: te Weenen, naar het schijnt, wordt eene miniatuur bewaardGa naar voetnoot(3), meer vast van brugschen oorsprong, en van thalven de XVe eeuw, waarop insgelijks een s. Ontcommere staat.
Deze miniatuur heb ik niet gezien; maar hiermeegaande (op afb. 3) deelen we een andere mee, nogheden bewaard te Brugge bij de Arme Claren ColetinenGa naar voetnoot(4). Ze is gemaakt op perkament, waarschijnlijk uitgesneên uit een godvruchtig boek, en nu geplakt op blauw karton, hedendaagscherwijze omzet met een uitgebekt kransken in wit papier. Niet anders dan het vierkantje met de heilige erin, meet alreeds 0.09 × 0.065 m. Zou deze print niet dagteekenen alwel uit XVIe eeuw? Ten minste peis ik, en welook van ervoor. 't Is vast te zien aan den gothieken zweem van kleuren en trekken. En de heilige staat erop zoo levendig lief, in 't donkerblauw uitgedost, roodgeluw van haar met een gouden | |
[pagina 77]
| |
kroon aan; ze hangt opgebonden aan een lichtbruin kruise, boven een bleekgroen gerzingske niet een striepke roodgeluw zand. Onder haar voeten, weggeworpen, ligt een blauwe [konings-?] mantel. Bachten haar is de achtergrond getegeld en gedamberd met blauwe, bruine en goudenen ruitjes. Of deze teekening oorspronkelijk een brugsche was, meldt de overleveringe niet; evenwel waarom eraan getwijfeld? Trouwens ze 'n is 't eenigste stuk niet, nog te vinden bij de Arme Claren, en dat herinnert aldaar aan een eeuwenoude Ontcommere-vereering. 't Is geweten dat het klooster der Arme Claren te Brugge, gemaakt is geweest en door hen betrokken werd al van op 't einde der XVe eeuwGa naar voetnoot(1), bovendien op de plaats waar het nu staat. Ditzelfde klooster echter is een tijd verlaten waarna vernield geweest, dan heropgemaakt en wederom bewoond geworden, allegaar vanonder den Oostenrijker tot achter den Hollander. En 't is te vreezen dat er toen in al het verhuizen en dolen van de Zusters, veel van hun oude geestelijke tierlievigheden te kwiste gegaan zijn. Nochtans ‘dans ces circonstances Messieurs Charles Aalbrecht, Emmanuel de Schietere et Monsieur Van Caprycke, qui était alors le Père Syndic du Couvent, vinrentgrandement en aide aux religieuses persécutéesGa naar voetnoot(2)’. En 't is een oprecht geluk, dat deze Heeren het allemaal hebben vanbij bekeken en onderhoord water was; nog een meerder geluk, dat ze hebben gezorgd voor 't schuilzetten van veel kostbare stukken en overleveringen. | |
[pagina 78]
| |
Een dezer bewaarde overleveringen betreft onze h. Ontcommere. Ze staat vermeldGa naar voetnoot(1) in een: ‘ExtraitGa naar voetnoot(2) uijt zekeren geschreven boekGa naar voetnoot(3) deel gemaekt hebbende van de archiven van het klooster der Eerweerde ende Godminnende Religieusen Aerme Clarissen Coletinnen binnen Brugge vernietigt den 29 November 1783, in welken boek Fo 34 staet het naervolgende: 't Weze gezeid dat de ‘vijver’ eveubedoeld, nog hedendaags aangeduid wordt, t.w. op den schoolbachten die ligt tegen de Vestingen; de put evenwel is thans toegedekt, en bezet met een klein groen pomptjen in geute. En wanneer er geschuurd wordt en water vandoen is, dan sturen de werkzusters en de ‘weezen’ elkander naar dat pomptjen, | |
[pagina *4]
| |
Biekorf, 1913, bd. XXIV, bl. 79. Afb. 3.
Licht- en zinkpr. aan L. De Wolf. S. ONTCOMMERE Miniatuur der Arme Claren Coletinen uit Brugge. Afb. 4.
Licht- en zinkpr. aan Revue Tournaisienne. Het ‘S. Viaire’ [of zoogezeide h. Aanschijn] | |
[pagina *6]
| |
Biekorf, 1913, bd. XXIV, bl. 79. Afb. 1.
Licht- en zinkpr. aan L. De Wolf. Afb. 2.
De S. ONTCOMMERE der Arme Claren Colotinen uit Brugge. Licht- en zinkpr. aan L. De Wolf. | |
[pagina 79]
| |
al zeggende: ‘gaat er achter daar, aan den heiligen KondommereGa naar voetnoot(1). Menigeen onder hen taalt nooit achter den zin van dit zeggen... en ditzelfde gaat aan 't uitslijten. On betwijfeld nu, komt die lieve legende al vanverre en stijfverre. Alleszins doet ze vermoeden dat Ontcommere al vroeg en vele bij de Arme Claren vereerd werd. Nogtemeer durf ik dit bevestigen, omdat er medeen bij hen nog overis, ookal van-overouds, een beeld van s. Ontcommere. Even stond het herinnerd in het ‘Extrait’ hierboven. 't Staat ook vermeld in een XVIIIdeeuwsch stuk, dat straks gaat volgen. En indedaad (afb. 1), 't is een zwaar stuk in [eiken?-] hout, ijzerhard geworden, 1.02 m. hoog op 0.93 m. breed. - Of 't kruis zoo oud is als 't beeld, kan ik niet zeggen. - Beeld en kruis zijn overschilderd, dikwijlsGa naar voetnoot(2) en dikke: 't kruis in donkerbruin, 't beeld in vleeschkleur met rooden rok; lang haar en korte ringbaard in 't zwart, en de eerekroon in kastanjegeel. - Uit het gemaaksel van 't lijf, is alle twijfel over 't bedoelde geslacht onmogelijk: wezenlijk een maagd heeft men hier willen voorstellen. - De handen houden tegen 't kruis, met nagels in. Doch de voeten staan plat, als op een hoopke grond waaruit het kruis oprijst; zoodanig dat heel het beeld blijft rechthouden daarmee, en lijk gemaakt is om gesteld en niet om gehangen te worden. We hebben hier dus voorhanden een van die volksbeelden uit ons zoovermeende tweede tijdvakGa naar voetnoot(3); bovendien een van de heel-zeldzame ongekleede beelden van Ontcommere, waarschijnlijk een om oorspronkelijk te boeten ervoor. SL. herinnert aan zulkeen vanop den Hülfenberg in het EichfeldtGa naar voetnoot(4); en dan aan nog een ander al van de XIVe eeuw uit Regensburg. ‘Het lijf [van dit laatste beeld], | |
[pagina 80]
| |
zegt SL.Ga naar voetnoot(1), is - en dit is het eenige geval dat mij is voorgekomen - geheel naakt en met bloed bedekt. Het diende, volgens het gevoelen van Gregorius, ter navolging: de [Dominikaner]-nonnen geeselden zich er voor. De bebloede roeden en de harenkleederen, die nog bewaard worden, getuigen er van. Dikwijls zocht de duivel, doch te vergeefs, deze zelfkastijding door hondengeblaf en andere verschrikkingen te beletten’. Of ons beeld bij onze brugsche boetzusters ook tot dat doel gediend heeft, kan niemand meer betuigen. 'k Zal algelijk nog bijvoegen, dat van onder de kin tot aan den rok, heel het voorlijf van 't beeld als met spellesteken doorreten en doorkwetst is. Waaruit dit voortkwam, weet ik niet. Zeker niet van een gewaad erop vast te vesten: de steken zijn te ondiep en te menigvuldigGa naar voetnoot(2). Hoe oud ware nu dit beeld? Al van vóór den ‘hervormingstijd’? Aan 't zien van den algemeenen trant, ja wellicht. Wat of ervan zij, 't wordt bewaard als een zeer oude gedenkenis uit het verleden. 't Verblijft binnen in 't ‘Slot’, in de cellenafdeeling. Toen ik het beeld hieruit-kreeg om het af te trekken, werd mij gezeid: ‘dat het den eersten keer was dat de h. Ontcommere uit 't “Slot” ging’. - Ze 'n is ook anders nooit meer te zien, dan bekleed: met geluw zijden-ondergoed, en met een of ander bovenkleed, waarvan het beste een is in blauw kerkegewaad doorweven met goudachtige teekeningen; daarenboven, ze draagt alsdan een kroon en halssnoeren in perels, alsook een blauw- en geluwen cingel (zooals op onze afb. 2). ('t Vervolgt). |
|