chez les Augustins] fut lors de l'invasion française de 1795, confisquée, vendue pour 27.000 frs. [qui fut le sort de la chapelle du quai des Ménétriers!]Ga naar voetnoot(1), et transformée successivement en usine à calandrer, en meunerie [nog tot in onze dagen], et enfin en scierie [wat ze nog heden is, aan den hoek der Speelmansrei].
Nietwaar, onloochenbaar staat daarin 't hoofdzakelijke onbewezen, en de bevestiging ervan steunt op verwarring? Dat de speellieden bij de ‘Augustijnen’ gaan huizen zijn, is er niet goedgemaakt. En de kapel (?), stoffelijk raam, waaruit de ‘Lucoysen’-vereeniging (de zoogezeide s. Volto-gilde) was vertrokken, nl. in den geuzentijd, wordt op 't einde ten onrechte aangewezen als juist datzelfde raam, waarin alsdan de brugsche speelmansgilde zoogemeend heeft voortgehuisd. Jammer is die onbegronde stelling, jammer ook deze misgreepGa naar voetnoot(2). 't Is niet zoo jammer voor 't verwarren van die ramen, 'k wil zeggen die kapellen; maar 't is het stijf voor 't ondereenverwarren van die gilden. Is weeral een onwaarheid (of liever een totnog-onbewezen-zeg), die betreft het brugsch verleden, en die de wereld-in is: namelijk dat de ‘Lucoysen’ en de ‘menestrelen’, voordezen te Brugge, in onderlinge betrekking leefden... en 't Sacro-Volto aan malkander overmieken.
('t Vervolgt).
|
-
voetnoot(1)
- Voordien vermeld door [H.S.] (peis ik, of was 't door [G.G.] zelf?) in Rond den Heerd, 1882, bd. XVII, bl. 352, en daarin overgenomen uit Noord en Zuid, 1882, jg. V, bl. 134-135.
‘S.N.N.’, ondervraagd over 't bestaan van de spreekwijze ‘Op St Galperts nacht geboren zijn’ had in dit laatste tijdblad, ten gemelden oorde, geantwoord: ‘...Eerst herinneren we er aan, dat de beteekenis der uitdrukking is “voor het ongeluk geboren zijn;...”. Behalve op vele plaatsen vinden we haar in den Sp. Br. van Brederode, vs. 210 ['t staat boven]... De woorden “drie dagen voor 't geluk” worden ook elders achter het spreekwoord gevoegd. Dit laatste deed Dr. W.L. van Helten [Proeven van woordverklaring (Academisch proefschrift), bl. 48 vgg.] gissen, dat er verband bestaat tusschen ons spreekwoord en het Hd. “er ist in Walpurgisnacht geboren”. [V. Helten zegt:] Prof. Simrock, dien ik er over raadpleegde gaf mij de volgende uitlegging. Met Walpurgisnacht begint de bruiloft der goden des jaars, d.i. hemel en aarde huwden met elkaar; en volgens het oude gevoelen neemt dan de zomer een aanvang, zoo men namelijk het jaar in zomer en winter indeelt. Dit bruiloftsfeest duurde soms drie, soms ook twaalf dagen, en eerst na dien tijd rekende men, dat de schoone zomer aanbrak, die voor den gelukkigen tijd des jaars wordt gehouden. De bruiloft dacht men zich als op den Bloksberg plaats hebbende, waar, gelijk men meende, de heksen, die in de plaats der Walkyriën gekomen zijn, de sneeuw weg dansten. Deze verklaring komt mij zeer passend voor. Walpurgisnacht viel, gelijk bekend is, tusschen 30 April en 1 Mei. [En S.N.N. gaat voort:] Zonder nog te durven beslissen of St Galpersnacht en Walpurgisnacht hetzelfde bedoelen, 't geen echter, bij de verbazende verandering, die Mythologische namen in den loop der tijden ondergaan, volstrekt niet onmogelijk zou zijn, wensch ik er alleen nog op te wijzen, dat
St Walburg (Noordsch “Valborgs-Aften”) de algemeen bekende avond was voor de feestvreugde der heksen. Dan vliegen zij op bezemstokken of driebeenige bokken door de lucht naar den Bloksberg, om daar, op dezelfde wijze als de stervelingen, beneden feest te vieren’.
Rond den Heerd (ald.) meende daarop: ‘De uitleg is van kleen bedied’.
-
voetnoot(1)
- Rousselaere, Demeester, 1883, jg. II, hlfz. 92-93; en heruitg. Ndl. Bkhandel, bl 647.
-
voetnoot(2)
- Hij bedoelt, meen ik, dat deze hare naam goed gekend was. 't Ware een keer 't zoeken weerd (al was het in zegswijzen), om te weten waar in West-Vlaanderen (buiten Brugge waarover we verder handelen), s. Ontcommere vereerd werd, of ten minste gegeerd was.
[Ad. D.] in Rond den Heerd (1884, bd. XX, bl. 12) vraagt achter “Sanctjes” printjes met 't afbeeldsel op van s. Ontcommere [anders gezeid s. Holpe], welke zouden bestaan hebben (vgl. ald. 1882, bd. XVII, bl. 352). - Wilde hij zeggen “Sanctjes” (b.v. in den aard van onze afb. 5) oorkomstig uit West-Vlaanderen?
Boven (bl. 44-45) meldden we dat Heer C. Wybo 't gewezen vereeren van s. Ontcommere te Nieuwpoort onderstelde... onderstelde min of meer toch. - We hebben zijn reden-daartoe wat zwak verklaard, echter de mogelijkheid van het feit niet betwist.
Ander geval, nauwer verbonden met ons onderzoek over 't gewezen gebruik van 't woord “s. Holpe”. Heer Dr. Schnürer schrijft me: “Ich habe eine Andeutung darüber dass in Ostende einst der Kult des (der?) hl. Holpe geblüht hat. Eine Benennung soll darauf hinweisen. Ist Ihnen davon etwas bekannt?” - Ik antwoord: zijne “Andeutung” over deze “Benennung” zal wel een inlichting zijn, hem toegezonden over't volgende vraagstuk. Dit vraagstuk vind ik, onder de bovenvermelde papieren van Z.E.H. Duclos, besloten in twee brieven: een brief van G. Vlietinck (Oostendenaar verblijvende te Brugge, en schrijvende vandaar op 6-xii-1884), en een tweeden brief van wijlen Ch. Menegheer (Oostendenaar, schrijvende uit Oostende den 10-xii-1884). GVl. zegt: “Nopens Sinte Hulpe waarvan R[ond] den H[eerd] spreekt is het misschien wetensweerdig van te zeggen dat de stadspoort van Oostende nabij den ouden Vuurtoren en tegen 't Prinsenhof, door het volk de Sinte-Hulle-poort genaamd wierd, de u uitgesproken zijnde als in nu. Op het plan staat die poort in 't fransch als Porte du Secours aangeduid, 't gene kan doen veronderstellen dat het de Hulppoort was, doch van waar die Sinte daarvoren, in den mond van 't volk? Kan die poort geene Sinte-Hulpe-poort geweest zijn later verbasterd in Sinte-Hulle-poort door weglating van de p? Men heeft wonderlijker dingen gezien. Ik schrijf u dit voor wat het weerd is, zonder mij op iets anders dan op de uitspraak
zooals ik ze altijd gehoord hebbe te kunnen steunen. Poort en Prinsenhof bestaan niet meer, maar de oude vuurtoren, 't gene de Oostendenaars de Phare heeten, bestaat nog”. En ChM. die wel thuis was in zijn stadsoudheden, aanstonds daarover ondervraagd, voegde erbij: “Al wat ik weet, is dat de naam onder het volk Sinthulle poortje is, die toeliet van in de stad, alonder de vestingen, langst eene brug, op den zeedyk, en aan de Oude vuertorre te komen. Ik heb nooit ievers dezen naam in archieven tegengekomen, zelfs was ik van gedacht dat het moest zyn Santhilpoortje, de naam van een van de oude forten van den tyd van 1601-1604. Hetgeen my verwonderde was de vertaling van Sinthulle poort door Porte de Secours. Het is geheel waarschynelyk dat langst dien kant de hulptroepen, mondbehoeften etra toegekomen zyn, of ook wel de hulp des Hemels, ten tyde van de bestormingen. Van kapelleken of eeredienst van Sinte Liberata, te Oostende, weet ik ook niets;...”
Over dit alles nu heb ik uitleg gevraagd aan Heer Edw. Vlietinck, die voor zijn prachtig boek Oud Oostende (Oostende, Jos. Vlietinck, 1897, fol., 329 bl. met afb.) heel 't Oostendsche verleden heeft moeten onder-te-boven keeren. Op 20-xi-1912 heeft hij geantwoord: “Het spijt me zeer u te moeten zeggen dat ik nergens iets gevonden heb, vanaard om eenig licht te spreiden over Hr. Schnürer's vraag”.
Ergo sub judice lis est.
Of er te Oostende een s. Hulpepoort kan geweest zijn? - Vooraf, blootgenomen, 't is mogelijk.
Dan, of de Oostendsche monden van deze s. (H)ulpepoort zouden kunnen Sint(h)ullepoort, en wijders Sint(h)uulepoort gemaakt hebben? - Dit gaan we overlaten aan taal- en klankontleders. Een vriend van me, Oostendenaar geboren, en stijf thuis in 't oud-Oostendsche leven, had alleszins niet veel smaak in dezen overgang van öl naar ül; en zulke uitspraak “Sintuule” zou hier eerder doen denken, zei hij, op “Eulalie” waarvan de verkepte vorm in 't Oostendsch is “Uultje”.
Verder, of oorspronkelijk die zoovermeende s. Hulpepoort zou ontstaan zijn: ofwel algelijk uit s. Holpe, ofwel uit Santhil, ofwel uit een Hulpepoort [= Porte de Secours] met een sint ervoor? - Dit zal men misschien wel eens uit een handvest kunnen vernemen (een handvest kan gemaakt zijn door een tijdgenoot); nooit gewis zal men het vastweten uit een ambtelijke overzetting in 't fransch (zulk eene kan dagteekenen uit eeuwen nadien,... en komen uit den koker van God-weet-wien)! Van 't krank gezag zulker overzettingen weet ik een voorbeeld dat... sterk is; juist een met een sint erin. Namelijk, zoo meldt mij een kennis uit Beythem: op de legerkaart, grondgebied Moorslede, langs de Meenensche kalsijde, aan 't scheên van Rumbeke en Moorslede, staat er een kruis aangewezen onder den naam “St Sael (Croix)”. En weet men wat dit bediedt? De menschen zeggen 't in 't vlaamsch: 't is “Sinnesaels Kruise”. Naar men ziet 't en is: ni Saint ni Sale! En zeggen dat deze overzetting gemaakt werd in onzen tijd, in onzen geleerden tijd; toen alleman daar wist, dat in den omtrek van “Sinnesaels kruisen”, voordezen Sinnesaels woonden en daar nog wonen. “St Sael (Croix)” beteekent al zoo weinig als “De Roste Geete” van Houthulst, en “Den Apesul” uit Hulste. Dit eerste, een herbergname, schreef me Pastor L. Slosse (23-i-13), werd vertaald uit: “La Roche de Gaète”; en 't ander, een oordname, uit: “Ne vas pas seul”, een aauwijs op den interd van 't bosch, in den schuwen Franschen tijd. Porte de Secours en zal niet meer bedied inhebben.
Evenmin van Santhil zal Sintuulepoortje afstammen. Trouwens de Zandhille lag aan den overkant, aan de westzijde van Stad, “omtrent de plaats waarde Kursaal nu staat” (E. Vlietinck ald. bl. 281, hlfz. 2). 't Sintuulepoortje integendeel stond aan den noordkant. 't Was 't poortje, zegt mijn Oostendsche vriend, alwaar we met een klein brugsken, alover den stadsgracht en alonder de vestingen naar 't “zand” trokken. Deze stadsgracht was een overblijfsel van de oude sasgeule, langswaaruit de oude binnenhaven met 't water van 't oud Sas gescheurd werd. Deze gracht was er allang dus, en 't brugske zeker ook. (Dit alles kan men zien op de oude kaarten van Stad).
En om nu hieraan een einde te maken, ik denk dat heel eenvoudig 't Sintuulepoortje zal geweest zijn: 't zandheulepoortje, 't is te weten 't poortje naar het “zand” over 't heulebrugske. [Met Kramers zegt E. Vlietinck: “Heul = houten bruggetje, vlonder” (ald. bl. 65, hlfz. 2, opm. 3). Vgl. ook De Bo op 't w. “heul” = eene houten of steenen brug over eenen gracht of beek...’]. De heulebruggen en waren er niet vreemde in 't Oostendsche. Er staan-er uit alle tijden vermeld bij EVl.: De ‘Monincks-huelbrugghe’ (ald. bl. 35, hlfz. 1), en de ‘Snouxheulebrugghe’ (ald. bl. 35, hlfz. 1; en bl. 53, hlfz. 1), beide bovendien te zien op de kaart van ‘De Omstreken van Oostende in de jaren vijftien- en zestienhonderd’ [naar oude landmeterskaarten] (ald. bl. 62); dan een ‘nieuwe heulbrugge’ uit de XVe eeuw (ald. bl. 65, hlfz. 2), alsook een Clocke-dorp-huelbrugghe moeilijk te zeggen waar-gelegen (ald. bl. 160, hlfz. 2). Welaan, men weet het reeds, op zijn Oostendsch, van eul naar uul en lag het niet verre: we vernamen 't boven aan ‘Uultje’.
En we gaan besluiten: op s. Holpe en is er aan dat ‘poortje’ niet te peizen.
-
voetnoot(3)
-
Bruges ancienne et moderne. Notice ... accompagnée de... plans de Deventer... etc. (Bruxelles, Institut national de géographie, 1890) bl. 54. Aldus noemt hij ook het fresko zelf op bl. 13 van zijn boek Les Ménestrels de Bruges (Bruges, De Plancke, 1912).
-
voetnoot(1)
- Onrechtstreeks heeft hij het zelf bekend, aan iemand dien ik het aan hem deed vragen.
-
voetnoot(3)
- Heer de Flou, hierover onderhoord, en aanzag dit niet als onmogelijk.
-
voetnoot(4)
- Hij meent: “is 't een onjuiste lezing misschien van 't opschrift linkerhands van den Gekruiste”?
-
voetnoot(5)
- De hl. Vaudelu kwam wel van ‘s. Voult de Lucques’ en de heiligen Viaire en Viacre van ‘le S. Viaire = [Face]’ (F. Desmons op bl. 38, hlfz. 2 van La Confrérie Tournaisienne du rachat des captifs. - Revue Tournaisienne, 1911, bd. VII, bl. 37-41, en 59-64; en ook op bl. 103, hlfz. 2 van Le Saint Viaire des poissonniers - Evend. bl. 101-104). Andere voorbeelden zijn er genoeg; men herdenke eens een van de mooisten: s. Viar = [Praepositu]s Viar[um]!
-
voetnoot(1)
- Heer L. Gilliodts-v. S., toen ik hem deed vragen achter zijn dunken daarover, schreef tot antwoord: ‘aucun texte de nos archives ne précise l'appellation de Santa Valba’. - Waarom ze dan gebruikt?
-
voetnoot(1)
- Heer F. Desmons (vgl. boven bl. 19), dien ik hierbij mijn dank toespreke om zijn heusche inschikkelijkheid, heeft in een brief tot mij gericht (19-xi-1912), zijn opstel samengevat als volgt: ‘L'article auquel vous faites alhision a pour hut d'établir que la plaque d'argent des poissonniers de Tournai [= onze afb. 4] n'est autre chose que l'insigne de la confrérie du Saint Viaire - que celle-ci est une filiale de la fameuse confrérie du Volto Santo de Lucques - que peut-être cette confrérie tournaisienne doit son origine à celle [des Lucquois] de Bruges. - Incidemment je parle de l'image de Bruges qui fut aux ménestrels et je cite divers exemples de localités où la bizarre image du Volto Santo a été attribuée par le peuple ignorant à un saint Vaudelu, à un saint Viaire, à une sainte Wilgeforte, etc...’
-
voetnoot(3)
- Heer FD. voegt nog hierbij (bl. 103, hlfz. 1, opm. 1), dat: ‘un manuscrit de Gailliard semble en faire le portrait de Jean de Ghistelles... décédé en 1315 après avoir fondé (en 1275) le couvent des Augustins de Bruges’. Het handschrift immers meldt, vervolgt F.D.: ‘Noortzyde choor aen de kapelle der Lukoysen groote tombe met mans
figuere en volle harnas en wapen rok. Het hooft versiert met eene baron krans zynde van M. Jan baron van Ghistel overleden in 1315’. Hs. Gailliard: Grafschriften (Bkzaal van Staatsoorkonden te Brugge) op bl. 3 (Augustynen).
Doch niet te doen! Dit is hoegenaamd niet hetzelfde als ons fresko. Gailliard spreekt van een graf beeltenis in een kapel bij de Augustijnen langs de Augustijnenrei, en Heer FD. van een muurbeeltenis in de kapel der Speellieden aan de Speelmansrei. Niet één Bruggeling, bekend met zijn stad en haar verleden, zal hieraan twijfelen.
Ten anderen, straks gaan we laten zien, dat over 't algemeen Heer FD. slecht is ingelicht geweest, over de verschillende betrekkingen in Stad, van de Speelmansvereeniging met die der Lukkeezen.
-
voetnoot(3)
-
Ald. bl. 102-103.
Om geen misverstand te verwekken, ga ik eerst aanhalen wat hij me daarover schreef (10-i-1913): ‘J'y dis d'après des sources renseignées que les Lucquois ont en une chapelle [? ik stel hier een vraagteeken] avec leur Sainte Face chez les Augustins jusqu'à une date qu'on ne connaît pas - que les ménestrels ont en une chapelle ailleurs dont il subsistait des vestiges en 1868 - que les ménestrels ont succédé [?] aux Lucquois chez les Augustins à une date non déterminée, mais postérieure aux troubles du XVIe siècle. Mes auteurs [pour ce dernier fait?] sont cités dans mon texte. Il y a donc eu deux chapelles, les Lucquois out occupé l'une [?], les ménestrels out occupé (successivement?) les deux [?]’. Dit is het dus, wat hij bedoelde. Of nu alles, wat hierin staat, aan te nemen valt, zal men besluiten, gaandeweg, uit de bespreking die we boven doen van 't gene hij drukken liet. Ten anderen alleenlijk dit gedrukte heeft voor ons belang, omdat alleen dit gedrukte een gevaar kan zijn of een reden, dat men daarop zal mis of niet-mis voortbouwen.
-
voetnoot(1)
- Voor zijn brugsche nieuws steunt hij vooral op: D. Van de Casteele Préludes historiques... Ghilde des ménestrels... als boven; op Ch. Verschelde Étude sur les noms des rues et des maisons de la ville de Bruges (- Ann. de l'Émul. Bruges, 1875, 3e reeks bd. X, ofneg bd. XXVII, bl. 23 vlgg.) - afzonderlijke uitg. Bruges, De Zuttere, 1876, 162 bl. met afb.; A. Keelhoff Hist. de l'ancien couvent des ermites de S. Augustin à Bruges. Bruges, Vandecasteele 1869; en op ‘des communications manuscrites de M. le baron Alb. van Zuylen’ [die in betrekking geweest is daarover met Z.E.H. Kan. Duclos].
-
voetnoot(2)
- Dit weet hij, zegt hij, van J. Gailliard (= JG.) die eigenlijk zegt: ‘vers l'an 1380’ (Éphémérides Brugeoises Bruges, J. Gailliard, 1847, bl. 82), en die 't zelve vernam van 'k weet-niet-wien. A. Guerra (Not. storiche del Volto Santo... 1881, als boven) spreekt van 1369, ‘doch hij zal 't jaar uit JG.'s mislezen hebben’ meent Heer FD. (ald. bl. 102, hlfz. 2, opm. 2), die zeker met dit te meenen gelijk heeft.
Men late me hierbij uiten, iets dat me verwondert: JG.'s Éphémérides Br., of liever 't tweede deel ervan met hoofding ‘Exposé chronologique de l'histoire de Bruges’ (ald. bl. 421-44G) werd ook in 't vlaamsch (uitgebreid en) uitgegeven als Kronyk of tydrekenkundige beschryving der stad Brugge, sedert derzelver oorsprong tot op heden, naer het achtergelaten handschrift van B.J. Gailliard, verrykt met aenbelangende aenteekeningen van den uitgever (Brugge, J. Gailliard, 1849, 8vo, vi-390 bl., niet afb.) niet in dezer inleiding den korten inhoud van de andere deelen uit de Éphém. Br. Deze Kronyk kwam uit in 1849, d.i. twee jaar later dan de Éphémérides. Welaan op bl. 122 van dit vlaamsche werk staat er dat ‘in 1389 kwamen eenige kooplieden [niet uit Lukka maar] van Catalonie alhier hunne woonplaets vestigen [wat ongetwijfeld steunt op de Copie vanden privilegien vanden Cataloengers: 16-VI-1389 uit den Ouden Wittenbouc van Brugge, fol. 22v tk 1, overgedrukt door L. Gilliodts-v.-S. in zijn Cartulaire du consulat d'Espagne Brug. 1901, op bl. 19]. Waar zijn dan belonden die ‘Lucoysen’ uit ‘1389 [d.i. 1380]’... of liever uit de fransche uitgave?
-
voetnoot(1)
- Vgl. de gemeenterekening van dat jaar, vermeld door L. Gilliodts-v.-S. Cartul. de l'ancienne Estaple de Bruges, bd. I, bl. 216. Vgl. ook nog wat staat onder de jaren 1343 (ald. bl. 202), 1378-79 (bl. 289), 1411 (bl. 492), 1448 (bl. 684) enz.
-
voetnoot(2)
- Zeggens JG. Éph. bl. 82; zeggens ten anderen ook K. Verschelde (= KV.) Étude... noms des Rues... Bruges (afz. uitg.) op bl. 114: en deze haalde 't uit een kerkoorkonde van s. Jacob's, door hem vermeld.
-
voetnoot(3)
- 'k Weet niet waaruit FD. dit ‘h. Aanschijn’ haalt; misschien uit de reden die volgt hiernaar.
-
voetnoot(4)
- Dit komt tendeele uit JG. ald. die zegt (op bl. 82): ‘ils disposaient d'une chapelle [?] dans l'église des Augustins’; dan (op bl. 350): ‘il est constaté [?] qu'en 1508, les représentants consulaires de Pise, Gênes, Venise, Lucques ainsi que... faisaient usage [?] de cette église pour le service [?] du culte’. En tendeele uit A. Keelhoff (= AK.) die zegt (ald. op bl. 22) dat de vreemde natiën veel gaven aan 't klooster, elke op haren ‘dag’... en ‘l'Exaltation de la Ste Croix [était la fête] de ceux de Lucques’. Daargelaten waarop JG. en AK. steunen, bij geen van de twee is er bepaald spraak van een gilde, noch minder van een h. Aanschijngilde.
-
voetnoot(5)
- Wetens JG. (ald.): ‘[ils] s'étaient placés sous l'invocation de la Sainte-Croix’; en wetens AK. (als in de opmerking hiervoor).
-
voetnoot(1)
- Volgens A. Guerra waarschijnlijk. Laten we 't zoo.
-
voetnoot(2)
- Heer FD. heeft dit allicht zoo verstaan uit JG. 's Eph. (bl. 350) of uit AK. (ald. bl. 32), die zonder bewijsgronden verhalen dat een beuk van de kerk (JG. ald. bl. 350) op twee die er aan waren (evend. bl. 351), of liever een kant van de dakingen(AK. ald.) aan stukken was. Geen van de twee nochtans in alle geval, spreekt van ‘la chapelle de la Sainte-Face’. - Of heeft Heer FD. nog uit andere bronnen geput, waarin dit te rapen ligt?
-
voetnoot(3)
- Dit is meen ik, ineens een sprong vanuit 1581 (JG. Kronijk bl. 232) tot na 1813 (AK. ald. bl. 99 vlgg)!
-
voetnoot(4)
- Weer uit JG. (Eph. bl. 350) [vgl. ook Kron. bl. 232], of AK. (ald. bl. 32), die immer verzwijgen vanwaar zij het weten.
-
voetnoot(5)
- Wie heeft er dit gezeid? Is hier niet een misgreep in 't spel... berustende op de vermelding eener ‘Confrérie
de Sainte Cécile’ bij AK. (ald. bl. 120)?... alsof deze eene afstammelinge zou zijn van de zoogezeide s. Ceciliakapel der Speelmans aan de Speelmansrei? AK. zegt dat er een ‘Confrérie de Ste Cécile’ bestond bij de Augustijnen in 1603: waarom? omdat hij een aflaatbrief (die staat ald. bl. 114) gevonden heeft uit dit jaar, verleend ‘ad confraternitatem Ste Caeciliae ejusdem monasterii’ (alsook verleend aldaar aan 't Broederschap van s. Niklaai).
Doch de brugsche speelmansgilde (uit de zoogezeide kapel der h. Cecilia) aan de Sloterbrug, en hier dit broederschap van s. Cecilia (uit de Augustijnen') zijn ze wel ondereen verwant?
De genootschappen van s. Niklaai en van s. Cecilia (in de Augustijnen'), luidens gezeiden brief gaan mee in processiën, berechtingen, begravingen, helpen ook in de binnendiensten. Daarentegen, naar luid van keuren en voorrechten (uitgegeven bij DVdC. ald.), in de speelmansgilde was er veel eerder sprake van recht van spelen of feesten en bruiloften.
Aan een anderen kant, 't eene gezeid lijk 't ander, 't en is niet vooraf onmogelijk dat de speelmans in verschillende kapellen tegelijk zouden hebben diensten laten plegen. Integendeel 't is geweten, dat ze hadden een gilde vroeger in s. Baseliskapel, alsan tot in 1431 (vgl. DVdC. ald. bl. 74, en bewijsstuk op bl. 91) terwijl ze reeds hun eigen afgezonderde kapelle bezaten vanin 1421; bovendien dat ze voort aldaar nog diensten behielden binnen de XVe, XVIe en misschien de XVIIe eeuw (DVdC. ald. bl. 73, 80-81). Of ze insgelijks dan in de Augustijnen', aldus een bij-gilde of een gilde-afdeeling zouden gesticht hebben?... is meen ik, totnog niet geweten, en nog minder bewezen.
In alle geval, tot slot, één dingen durf ik vast zeggen, t.w. dat een ‘confrérie de Ste Cécile’ algelijk niet en was een ‘chapelle des ménestrels’, alleszins.
En omdat we daarvan doende zijn, laat ons hier thans een ander vraagstuk bijschuiven, waarvan de oplossing misschien eens zal kunnen baten om 't voorgaande klaar te krijgen. Boven zei ik: ‘de zoogezeide S. Ceciliakapel der Speelmans’. Waarom? Omdat ik mij afvraag of werkelijk de kapel der Speelmans aan de Speelmansrei, toegewijd is geweest aan de h. Cecilia, en of ze inderdaad heette S. Ceciliakapel? DVdC. (ald. bl. 74) twijfelt niet hieraan, zegt echter niet waarom.
Doch hoort! 't Jaar 1628, zond de bisschop van Brugge Dionysius Christoforus een verslag in naar Paus Urbanus VIII, nl. over den toestand van zijn bisdom. Daarin vermeldde hij onderander: ‘Sacellum Sanctae Ceciliae, musicorum [en] sacellum beatae Mariae de candela Attrebatensi [keerse gemaakt van drie druppels uit een hemelkeerse, door O.L.V. gegeven voor de melaatschen (vgl. DVdC. ald. bl. 82-87, steunend op een “Kort en waerachtig verkael....” gedrukt in 1672, zelf opgemaakt naar een hs. zegt DVdC. bl. 82, en even naverteld in Rond den Heerd, 1878, bd. XIII, bl. 273-274, 281-282, 298-300, 309-311, 318-319] ludentium instrumentis musicis’ (vgl. Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique, publiés sous la direction de Mgr De Ram. Louvain 1865, bd. II, bl. 418; aangehaald door DVdC. ald. bl. 74, opm. 3). M.a.w. hij sprak er van twee kapellen voor deunkunstenaars, twee in getal, en twee verschillige. 't Is klaar de ‘musici’ uit de eerste kapel, waren geen ‘ludentes instrumentis musicis’; deze laatsten zullen echte speellieden geweest zijn, en die eersten zeker deunliefhebbers van een anderen aard (bv. zangers?) En hunne kapellen? DVdC. (ald.) zegt: ‘celle-ci [b. Mariae de cand. Attreb.] nous est entièrement inconnue’, waarin hij doolde; ‘quant à la première [Sanctae Cecilice] elle était située près du pont aux Loups’, wat ik hem had willen zien goedmaken. In niet één van de teksten verzameld door L. Gilliodts-v. S. (Les Ménestrels de Bruges, Recueil de textes et anal. de
documents inédits, bovenvermeld), heb ik, na een vluchtig overzicht, de speelmanskapel vernoemd gevonden als S. Ceciliakapel; wel integendeel als ‘ecclesia beate Marie [de candela Attrebatensi]’ in 1299 (Stadsrekeningen 1299, fol. 21 v., n. 8, verm. door Gill. ald.), ‘cappelle vande keerse van Atrecht’ in 1660 (Aanvrage 1660, verzam. ‘Ambachten’, bundel ‘Speellieden’, verm. Evend.), en anders met algemeene bezeggingen zooals ‘hunlieder kapel’ ‘kapel staande aen de Wulfhaegebrugge’ ‘kapel van de pijpers’. Edward De Dene in 1561 (Myn Testament bl. 41 vo) noemt ze ook ‘Pypers Capelle’. In L. Gill. (Zestendeelen... 1580, bl. 221, n. 829) weerom ‘De Speellieden Capelle’. 't Is daarenboven welbekend dat 't daar was dat de ‘gilde van de keerse van Atrecht’ al vanin 1350 zate hield (DVdC. ald. bl. 87, en Rond den Heerd, 1879, bd. XV, bl. 9-10). Slechts eenmaal in de bovengemelde oorkonden (uit Gill. Mén.) vond ik sprake van s. Cecilia; t.w. in een stadsrekening van 1617-18 (Resolutiebouc fol. 64, n. 4), waar staat: ‘an de musiculis ten feestdaghe van St Cecilie...’ Echter van wien [uit 1628] is hier nu gehandeld? Van de ‘musici’, of van de ‘ludentes instrumentis musicis’? 't En is niet heel duidelijk. Maar wat meer duidelijk blijkt, is dat we alevenmin uit dezen tekst kunnen opmaken dat de kapel van deze ‘musiculi’ (wie of ze waren) aan de h. Cecilia was toegewijd.
Zou ik uit dit alles moeten gaan besluiten dat de Speelmanskapel aan de Speelmansrei geen Ceciliakapel en heette? Dan zou het ‘Sacellum Sanctae Ceciliae’ uit 1628, moeten een andere geweest zijn als deze welke DVdC. meent. Doch wat gedaan in dit geval, met nu het feit dat nochtans juist vanaf de XVIIe eeuw, ik die benaming tegenkom in letterkundige bronnen? Namelijk b.v.: ‘S. Cecilie cappelle anders ghenaemt vanden speelluijden is gesticht aan de Sloterbrúgghe...’ zegt P. Van Maele (in zijn Nauwkeurighe Beschryvijnghe vande Oude ende hedendaegsche stand van Brugge in Vlaenderen [einde der XVIIe en begin der XVIIIe eeuw], bl. 73, vo. [Hs. kl.-fol. van een 550 bl. ro en vo, eigendom van Heer A. De Wolf). B.v. ook nog ‘Ste Cecilie ofte Speellieden Kapelle... staende beneden de Sloter brugge op den hoek van speelmans reyken en zuydhoek van de Wulfhaege ofte Beenhauwers straete...’, zooals staat op bl. 77 van een losse verzameling aanteekeningen over Brugge, aangeleid door P. Van Lede [in 't begin der XIXe e.] handvestwaarder van Stad; (ook eigendom van Heer A. De Wolf)... Zou men wellicht moeten peizen dat er van-na-den-geuzentijd, een verandering in 't patroonschap der Speelmansrei-kapel werd ingebracht? Dus, dat ze vóór dien tijd heette ‘Sacellum beatae Mariae de candela Attrebatensi’, en erna ‘sacellum Sanctae Ceciliae’? Doch om 't even hiermee blijft het onbeslist, waarom deze twee benamingen verschillig gebezigd staan in den tekst uit 1628 (welverstaan, met voor elk daarbij een afzonderlijk slag muziekanten: ‘musici’ bij de laatste en ‘ludentes instrumentis
musicis’ bij de andere).
Voor die er lust gaan toe gevoelen om dit vraagstuk een steke verder uit te diepen, zij 't gezeid dat ze tevens eens moeten onderzoeken wat JG. vertelt (op bl. 279 zijner Kronyk van Brugge). ‘In hetzelfde jaer [1681], zegt hij, werd by de Sleutelbrug, de kapel van Ste Cecilia, patronersse der pypspeelders (speellieden of tooneelkunstenaren) gebouwd. Nevens deze kapel, die hun eigendom was en heden nog bestaet, hadden zy langst de reye eene vergaderplaets en eene woonst voor hunnen klerk; ook nevens dezelve, in de Beenhouwersstraet, bevond zich de woonst van hunnen geestelyken proost’.- Vanwaar heeft hij dit nieuws uitgehaald, en wat bepaaldelijk bedoelt hij in dat zeggen? Gill. (Les Mén.), in en om 1681, en geeft niets dat daarop trekt, en ongelukkiglijk meldt dat: ‘ce dossier est devenu illisible par suite de l'humidité’.
Er blijft bijgevolg tot slot, voortnog te achterhalen welke deze twee speelmanskapellen uit 1628 zullen geweest zijn. De eene ja, is deze van aan de Speelmansrei; maar de andere?
Ze was misschien:
- Oftewel algelijk de ‘Confrérie de Ste Cécile’ bekend bij de Augustijnen uit den aflaatbrief van 1603.
- Oftewel de ‘Confrérie de l'Ommeganc [de N.-D.] de Roosebeke [en pleine vogue au XIVe siècle]’ qui tenait son siége dans la chapelle de S. Jean-Baptiste à l'église conventuelle des Carmes’ (Gill. Les Ménestrels... bl. 11, 12). [Deze ‘Confrérie’ was een soort uitwas van de Gilde van de keerse van Atrecht uit de Speelmansrei-kapel (Gill. ald.)].
- Oftewel de ‘scole’ der Speellieden die zij ‘hilden [voor de “musiculi”, van straks?] buten Caermers jn de vastene...’ (Stadsreken. 1318, fol. 47, n. 7; verm. bij Gill. ald.), d.i. zegt Z.E.H. Duclos ‘derrière [nageschreven van DVdC.] les Carmes..., de là sans doute le nom Speelmansstrate (1360) que porte la rue reliant celle de Snacgaert à celle des Carmes’ (A. Duclos Bruges. Histoires et Souvenirs. Bruges, Van de Vyvere, 1910, op bl. 415).
- Oftewel entwaar een stichting in Ilemelsdaele, vermits men daar, vanin 't eerste der XVIe eeuw, een afstammelinge bezat van de ‘Keerse van Groeninghe’, zelve ‘waarschijnlijk’ ontstaan uit deze van Atrecht (R. C[arette] Van de gebenedijde keersen van Groeninghe, te Kortrijk en van Hemelsdaele, te Brugge in Rond den Heerd, 1878, bd. XIII, bl. (340-)342, met aangewezen bron).
- Oftewel nog wat anders... Want alle deze hier-vermelde inrichtingen waren wel gilden en broederschappen en scholen, maar en waren eigenlijk toch niet een ‘sacellum’!
-
voetnoot(1)
- Wederzijdsche verwarring! Want verder zegt FD. bij wijze van samenvatting zijner bewijsvoering: ‘Les textes établissent... que les Lucquois ont en à Bruges, dans la même église [des ménétriers de Bruges], une confrérie de la Ste-Face’ (ald. bl. 103, hlfz. 2). Hoe dit volgt uit zijn voorgaande kan ik niet goedkrijgen. Integendeel.
-
voetnoot(1)
- Enwel ja! Dit is 't wat DVdC. (ald. bl. 88) achter [en? uit] JG. (Amb. en Ner. bl. 180) meldt, niet van de Augustijnenkerk, maar van de Speelmanskapel aan de ‘Sloterbrug’ (of ‘Wulfhaeghebrug’); enkel met dit verschil dat DVdC. (en JG. ook) zegt ‘27.000 livres de France’ en niet ‘27.000 francs’... - ookal ten anderen allemaal zonder bewijsgronden bij.
-
voetnoot(2)
- Zooveeltemeer dat deze misgreep valt buiten de bedoeling van Heer FD. ‘Croyez bien, je vous prie’, schrijft hij mij (10-i-13), ‘que je n'affirme pas l'identité des deux chapelles; je les distingue au contraire, et si mon texte n'est pas assez clair ne craignez pas de faire état de ma présente lettre pour le préciser’.
|