Biekorf. Jaargang 24
(1913)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *1]
| |
[Nummer 2]Muurschildering uit de Speelliedenkapel te Brugge.
| |
[pagina 17]
| |
De gewezen muurschildering uit de Speelmanskapel te BruggeMet een algemeen woord over 't Volto Santo en over S. Ontcommere Prof. Dr. Gustav Schnürer uit Freiburg (Schweiz) stelt me daarover een vraag of zes. En bondiger antwoord dan 't volgende, kon ik hem niet geven; omdat ik wilde daarinzetten ten eerste 't noodige voor hem, en ten tweede de eene en de andere algemeene beschouwing ten nutte van de Lezers van Biekorf. Trouwens ook voor deze laatsten heb ik willen mijn antwoord bestemmen. Velen onder hen weten reeds entwat van dat wat erin zal staan: ze gaan een keer voldaan zijn dit te zien stelselmatig aaneenbrengen, en bovendien ze gaan kunnen ons werk volledigen waar het hun past. Hoofdzakelijk nochtans, van vermelde muurschildering en van haar alleen is 't, dat ik bedoel te spreken: hoe of | |
[pagina 18]
| |
ze was, en wat men zegt of wilt dat ze beteekend heeftGa naar voetnoot(1). De eenen willen erin zien een gewoon Christusbeeld met kleed aan, ‘un de ces crucifix en tunique dont le Volto Santo de Lucques offre l'exemple le plus connu’Ga naar voetnoot(2); anderen beweren erin te ontwaren een S. Ontcommere, ‘une femme à barbe attachée à la croix... interprétation grossière de ce type iconographique inusité’Ga naar voetnoot(3). Aldus blijft de zin ervan onvast. En toch hoe langer zoo meer wordt ernaar gevraagd. Want alle-stappen sedert een tijd van hier, landt ergens een geleerd man aan te Brugge, met een aantal kleine twijfels betreffende dit vraagstuk. Doch ongelukkiglijk hoe vaart hij telkens? Rap krijgt hij er vanhier-vandaar zijn handen vol met halfbepaalde aanwijzingen; dan trekt hij daarmee op, gezind en gezet; en eenstemeer is er alzoo iedere maal weerom iemand de wereld in, die daarmee de algemeene vorsching niet zal verhelpen, maar ze wel integendeel misleiden. Laten we eens pogen om, voor alle zoekers ineens, den toestand welbepaald voor te leggen... En mis ik, dezen die 't zien, dat ze 't zeggen.
In ‘de Speelmanskapelle’ te Brugge, die gelegen was en nog is aan den noordwesthoek van de Sloterbrugge, kijkende oostwaarts in de Beenhouwersstraat, en strekkende met haren zuidkant langs het Speelmansreitje, was er voordezen een muurschildering, met daarop: lijk een aangekleeden Christus-aan-'t kruis. | |
[pagina 19]
| |
Spreken ervan eenigszins breedvoerig: J. Gailliard (= JG.) in De Ambachten en Neringen van Brugge (Brugge, J. Gailliard, 1854, 8vo, 104 bl., ‘verrijkt met 22 kunstplaten met groote zorg door den zelfden geteekend’) op bl. 180. D. Van de Casteele (= DVdC.) in zijn Préludes historiques sur la Ghilde des Ménestrels de Bruges, suivis de la légende d'une sainte chandelle confiée à sa garde (- Ann. de l'Émulation... Bruges, 1868, 3e reeks bd. III, alias bd. XX, bl. 53-144, niet 3 afb. en met oork.) op bl. 76-78. [Guido Gezelle] (= GG.) in een opmerking die hij liet drukken onderaan een tekstuitgave in Biekorf 1894, bd. V, bl. 171, opm. 2Ga naar voetnoot(1). Zijn woorden zijn: ‘In speellieden capelle, nu eene houtzagerije, op den meur naast de strate al binnen hebbe ik vroeger het beeld van s. Holpe zien staan, gekruist gelijk een gekruiste Ons Heere, met een spelenden speleman aan hare voeten’. F. Desmons (= FD.) op bl. 103 van zijn opstel Le Saint-Viaire [= la Sainte Face] des poissonniers [de Saint-Quentin à Tournai]. - Revue Tournaisienne, 1911, jg. VII, bl. 101-104, met afb. (Ann. Émul. Bruges, 1912, bd. LXII, bl. 36*, tk 232 = A. D[e] M[eester]). Daarbij heb ik uitgehoord een aantal ooggetuigen, die nog in 't leven zijn, en die tot heden een min-of-meerduidelijke geheugenis van dat fresko hebben overgehouden. Een getuige vooral, heb ik met voorliefde afgeluisterd, nl. Heer Med. Van Acker (= MVA.). 't Is immers te weten dat de oude speelmanskapel, in de XIXe eeuw een houtzagerij is geworden; en dat het juist Heer MVA.'s vader was die deze zagerij openhield. Vader en zoons waren wakkere en kunstsmakende vakliên. ‘Vanaf mijn kinderjaren, tot rond mijn 23 jaar [1876]’, schrijft me Heer | |
[pagina 20]
| |
MVA., ‘heb ik die schildering dagelijks gezien’. En vaneigen, den wetenschappelijken kant van het feit heeft onze knaap niet afgekeken, maar wel den eigenaardigen kant ervan; wat veel is; en wat ten anderen alle jongens kunnen die oogen in hunnen kop hebben, en die kijken daarmee. Zoo: onder alle de bovenstaanden is er maar een, die blijkbaar het schilderstuk nooit gezien en heeft: te weten Heer FD., die bekent te steunen op het zeggen van DVdC. De vier anderen JG., DVdC., GG., MVA., spreken uit eigen bevinding; ze getuigen teenemaal onafhankelijkondereen... uitgeweerd misschien GG., die voor een deel van zijn gezegde niet kan loochenen, dat hij ook naar JG. geluisterd, en misluisterd heeft. JG. en DVdC. hebben het stuk op hunne beurt elk eens afgeteekend, of laten afteekenen. Daarbij, wel beschrijven ze 't - zij beiden en ook de twee anderen - daaromtrent gelijk, maar ze geven 't alle vier een anderen naam. JG. zegt: ‘een fresco schildery, verbeeldende de Santa-Valba’; DVdC.: ‘le Christ miraculeux de Lucques’; GG.: ‘het beeld van s. Holpe, gekruist gelijk een gekruiste Ons Heere’; en MVA. vertelde me maar eenvoudig van een ‘Ons Heere met een kleed aan, hangende lijk boven een autaar’. 't Weze ook gezeid dat JG., ten gemelde oorde, in d'zin heeft te bewijzen dat de speelliedenkapel ‘was zeer oud’; dat GG. wil doen verstaan dat hij wél gezien heeft dat 't s. Holpe was; terwijl DVdC. en MVA. enkel voorwerpelijk opsommen, wat zij onder oogen gehad hebben. Welaan volgens die vier getuigen, hoe is geweest het wedervaren, en de plaats en het uitzicht van meergemelde schildering? MVA. (die geboortig was van 1853) heeft hooren zeggen thuis, dat: ‘ze werd ontdekt onder een lage witsel’. 't Was nog niet lang geleden dat ze ‘tzijnent’ eigenlijk ‘zaagden’. Toch langgenoeg om, in 't verporren van balken en baddingen, aleens den muur te hebben geschonden; zoodat er daardoor geheele schilfers van | |
[pagina 21]
| |
witsel afgereuzeld waren. Allengerhand was ‘men’ alzoo geware geworden, dat er schoone kleuren en lijk een schilderij daarachter zaten, wat bij ‘zijn volk’ het gedacht had doen ontstaan, ‘die schildering heelegansch van al het witsel te laten ontdoen’. Daarmee was 't uitgekomen hoe ze wasGa naar voetnoot(1). 't Is dan dat JG. ze zal nageteekend hebben, om de schets ervan (gesteendrukt bij ‘De Lay-De Muyttere’ te Brugge) uit te geven in zijn Ambachten en Neringen, 't jaar 1854. Deze zijne schets - hij noemt ze ‘de Santa-Valba’ - is een van zijn ‘22 kunstplaten met groote zorg door [hem] den zelfden geteekendGa naar voetnoot(2)’ We zullen nochtans verder kunnen aantoonen, dal hij met zijn ‘groote zorg’ veelmeer heeft uitgezien naar aardigheid dan naar echtheid, althans betreffende de plaat zijner zoogezeide ‘Santa-Valba’. Ondertusschen werd vantoenaf het schilderstuk zoo goed mogelijk gezwicht. Zoo vertelt nu voort MVA.; en wat hij thans zal bijvoegen, weet hij niet enkel van 't te hooren-zeggen, maar ook van het gezien en beleefd te hebben. Een van zijn broêrs, Emiel VA. (geb. van 1849), een jongen waardat er teekenen inzat en die toen lessen volgde in de ‘Akademie’, trok het hem aan. En al de trekken die beschadigd waren door het stuiken van 't hout, heeft hij een keer voorzichtig overgaan met boschkole. [Wat zeker zal geheurd zijn rond 1865Ga naar voetnoot(3)]. Dan is er later een beter teekenaar eens afgekomen, Heer Renders-Van Dycke (= RVD.), schilder te Brugge, die heel het stuk met een doorteekeningGa naar voetnoot(4) heeft nagemaakt. | |
[pagina 22]
| |
In 1868 liet DVdC. zijn opstel Préludes historiques aan den dag komen; en 't is deze laatste afteekening van RVD., welke hij dan heeft doen drukken te J. Petit's te Brugge, met kleur en al, om ze over te nemen op bl. 76 van zijn werkGa naar voetnoot(1). Hijzelf is 't, die ze noemde ‘Sainte Face de Lucques’. (Hij wilde, meen ik, liever zeggen: ‘een van de verre namaaksels ervan’). We deelen de prente van RVD. mee hierbij, ten bate van onze Lezers, doch zonder den naam waarmee DVdC. ze bestempeld heeft. Heer FD. heeft dezelfde voorstelling gelichtprent, en in 't zwart overgedrukt (op een kleinere schaal = 0.086 m. × 0.062 m.) in zijn vermelde opstel Le Saint Viaire. Wat de muurschildering zelve betreft, vertelt MVA., met stilaan minder bekeken te worden, is ze begonnen meer verwaarloosd te zijn, minder gezwicht, meer aan brokken gestuikt door het werk in de zagerij, tot ze eindelijk niet meer kennelijk was, verdween [dit zal geweest zijn rond 1875 = ‘omtrent 't 23e jaar’ van MVA.], en vergeten is gerocht. Heden is er niets-niets meer van over.
Om ze nader te beschrijven; meldt MVA. (in een gissen gezeid, en geschat naar het onthouden) ze mat daaromtrent 1.60 m. hoog op 1.30 m. breed. De prente van DVdC. meet 0.152 × 0.108. 't Is haast te peizen dat ze zal gemaakt zijn op een tiende van de ware grootte. De schildering begon van alzoo-een-goêmanhoogte, een 1.80 tot 1.90 van den grond af, zegt MVA. De tegenwoordige zoldervloer (die in de oude kapel niet bestond) liep erdoor. Ze was te zien al den rechterkant van die nu inkomt, dus op den noordmuurGa naar voetnoot(2) van 't gebouw, heel dichte bij de straat [d.i. de Beenhouwersstraat]. 't Zij nochtans opgemerkt, ‘que l'autel se trouvait contre le | |
[pagina 23]
| |
mur oriental [dus gerugd tegen de Beenhouwersstraat], là où se voit actuellement une grande porte pratiquée seulement au siècle dernier’Ga naar voetnoot(1). En: ‘on entrait du côté de l'Occident par une porte latérale dont on remarque encore les vestiges à l'intérieurGa naar voetnoot(2)’. Dus, hoogstwaarschijnlijkGa naar voetnoot(3), de muurschildering was te zien aan den evangeliekant, op een stap van het hoogaltaar.
Om duidelijk te beslissen wat op het fresko stond, zal het best zijn, naar mijn inzien, een vergelijking voor te leggen tusschen de twee bekende afbeeldingen ervan: nl. tusschen de teekening van JG. en de verminderde afprente van RVD. Beide afbeeldingen zijn vreemd aan malkaar. We hebben boven vernomen waarom: te weten omdat ze werden gemaakt afzonderlijk, in twee verschillende omstandigheden, bovendien geteekend met ongelijkig tuig, door twee verschillig-bezinde vakliên, werkende elk voor een ander doel. Nadere ontleding zal ons gezegde bevestigen. Uit een eerste opzicht, en in tal van kleinigheden bekeken, komen de twee teekeningen onder malkaar genoegzaam overeen, om ons te doen besluiten tot de eenzelvigheid en algemeene waarheid van beider onderwerp. Maar vandichtebij gezien? Dan is er hier en daar bij elk van de twee een prulle te ontwaren, die toelaat door de eene de andere waar te keuren, en zelfs te verbeteren. | |
[pagina 24]
| |
Want 't en is niet moelijk om vast te stellen, en 't is verheugend daarbij, dat RVD. meer heeft gemuisd naar den vorm van het stuk, en JG. meer naar de zaak. De oudheidkenner J. WealeGa naar voetnoot(1) heeft geschat (op een zien, zoo ik meen) dat het fresko een was uit de XVe eeuwGa naar voetnoot(2). Doch, nog had hij dit niet gezeid, toch zouden we bij JG. als onecht mogen afkeuren de grillengothieke achtienhonderdvijftigsche lelien en blâren, die zitten aan de toppen van 't kruis en van de eereboog, alsook op de kroon, en onderaan de bekkens en voeten van de kandelaars; strijdig immers met de wetten uit de kunstgeschiedenis. Zijn even af te keuren bij JG., dus als onecht te verklaren: zijn schilderijachtige schaduwkanten en striepen, zijn bouwmeesterswijze om de teekening van zijn tafelblok te doen uitsterven, ookal de ongerievige vooroverplooiing van de twee spreukrollen; allemaal weerom strijdig 't zij met den aard van de fresko- en van de doorteekenkunde, 't zij met de vereischten van de bestemming der zaken. Daarna, waar het dan geldt verhouding en bedeeling, richting en afmeting van trekken en afstanden, stout meenen we nog 't werk van RVD. te moeten vorentrekken. Trouwens JG. teekende met gissend oog en losse hand, als geschiedkundige liefhebber, enkel om een gedacht te geven van het stuk; zulks is duidelijk te zien. RVD. integendeel, als keurig schilder welk hij was, heeft eerst het onderwerp op een doorschijnend blad overgenomen, om zoo de juiste weergade ervan te kunnen scheppen. Laat ons opmerken medeen, dat er bij RVD. veelmeer | |
[pagina 25]
| |
leven en menschelijke waarheid uitgedrukt staat: nl. in 't gelaat, en in de armen, en in de handen van den Gekruiste, ookal in de houding van de twee aanbidders. Of schuilt hierachter de veerdigheid van schilder RVD., eerder dan de juistheid van de doorteekening? Dit kan. Niettemin is toch ook zeker, dat de kopkes der twee knielens meer op zijn vijftiendeeuwsch opgezet zijn bij RVD., dan bij JG.: bij dezen laatsten immers is hun hoofdopsmuk een van géén-tijd. De kleuren dan, moeten we aannemen zoo ze opgegeven werden door RVD., kender van kleuren; en zoo ze waarschijnlijk waargekeurd zijn geweest door DVdC., welke in heel zijn opstel tamelijk stiptweg en voorwerpelijk handelt. Doch, vraagt er wel een, 'n blijft er dan niets over, waarom we 't werk van JG. zullen loven, en stellen boven 't ander? Ja toch: in twee dingen vooral is JG. nauwkeuriger geweest; twee dingen ten anderen die vanaard, den oudheidverlezer gingen treffen veelmeer dan den oudheidhersteller. 't Eerste: is de leuzen op de spreukrollen. JG. leest eenerzijds Aiii Cristii en anderzijds Otia cruce; wat onverstaanbaar is. RVD., of liever wellicht DVdC. heeft daarvan gemaakt, zonder verder rechtveerdiging Corpus Christi custodi me en Tua cruce salva me. - Wat is er daarvan te denken? Aan den eenen kant, eerst om Corpus te maken van Aiii is 't moeilijk, 't en zij Corpus daar zou gestaan hebben in verkorting, als Cp'Ga naar voetnoot(1). Dan, waarvandaan custodi me uitgekomen is, kan ik niet gissen. Aan den anderen kant, dat Otia cruce (door JG.) mislezen werd op Tua cruce, is aan te nemen; doch minder blijkt het weerom, vanwaar salva me zou uitgehaald geweest zijn. Als deze twee leuzen tochwel leesbaar waren, ik vrage't, is het mogelijk dat JG. er hoegenaamd geen weg mee en kon? En als ze 't oprecht niet en waren, deed JG. niet beter dan DVdC., met dit vlakaf te bekennen? Daarom, alles ingezien en om een | |
[pagina 26]
| |
bestzijn, verkies ik hier de oprechtheid en de woorden-leemte van JG., boven de vindingsveerdigheid en de volzetting van DVdC. 't Ander geval waarop JG. alweer nauwkeuriger werkte dan RVD. en DVdC., is dit van een onduidelijk gekrabbel, gelegen onder de rechtere hand van den Gekruiste, op de hoogte van den altaarvoet, bachten de schoen van den aanbidder. Is dit gekrabbel een spoor geweest van een opschrift? Men zal opgemerkt hebben dat de plaats waar JG. het stelt, bij RVD.-DVdC. openblijft: 't is dat inderdaad entwatsche twijfelachtige teekening RVD. belette daar zijn damast voort te trekken; en deze twijfelachtige teekening was tevens duidelijk genoeg om op die plaats, ook DVdC. af te houden van zijn herstellingszucht en aanvullingswerk. Ten anderen heel het onderste deel der schilderij komt bij RVD.-DVdC. iet of wat gebrokkeld voor. Welaan JG. nu: heeft eensdeels ongelijk gehad, als hij in 't algemeen, van dit gebrokkeld onderste deel een tweede tafelblad maakte; maar waarin hij anderdeels volkomen lof verdiende, is geweest in 't opnemen van dat gezeide twijfelachtig gekrabbel - volgens hem een woordenspoor. Hij geeft op, iets als: iiliatii. Legge het uit wie het kanGa naar voetnoot(1). Vooraleer onze beschrijving te staken, nog een woord van de twee knielende mannekens, aan weerkanten van 't kruis. Van hen werd er tot heden minst gesproken. En nochtans, zijn zij niet het meest-toevallig, en dus het meest-geschiedkundig bestanddeel van heel de schilderij? Al het overige is blijkbaar een overal-geldende type. Zij | |
[pagina 27]
| |
daarentegen, aleven-blijkbaar, zijn iets plaatselijks, iets eigens aan hun tijd en aan hun omgeving. Er is geen twijfel aan: voor die 't bemerken wil, de kleur en de sneê van hun kleed, en 't schild op hunnen arm, doen denken op eenheid en groepeering van stand; waartegen 't verschil van striepen en zoomen niet opweegt, dan hoogstens om te wijzen op ongelijke weerdigheid. Hunne hozen en schoeisels zijn rood, wit en zwart, juist de kleuren vanop 't schild; immers dit schild voert: gedeeld van (zilver)wit en zwart, bezet van 't een op 't ander ten spitse met een 8-vormigen passerGa naar voetnoot(1) en ten hoofde met een wage rood van schalen. Wat beteekent dat allemaal? 't Zijn dingen zoo-weinig in betrekking met heel het kruistooneel; ook zoo-weinig met gansch dat speelmansmidden. Zou niemand die thuis is in brugsche dracht- en wapenkunde, hier kunnen een inlichting uithalen? Is hier niet een gilde verbeeldGa naar voetnoot(2)? Maar welk eene? Welaan, sedert een tijd, begint er hier-en-daar in den mond te komen, dat die twee mannekens twee knielende speelmans bediedden. Dit zeggen berust alleszins niet op uitwendige kenteekenen die men eraan ontwaart. Integendeel, zooals we zeiden daarevenGa naar voetnoot(3). En toch staat deze praat alreeds boekvast gemaakt in de melding van GG.Ga naar voetnoot(4). Hij heeft gezien zegt hij, ‘het beeld van s. Holpe... met een spelenden speleman aan hare voeten’. Doch neen! Het ware uitzicht van 't stuk zal hem ontvlogen zijn. In 1894, toen hij deze woorden schreef, was het twintig jaar leên | |
[pagina 28]
| |
dat het fresko verdwenen wasGa naar voetnoot(1). Ten anderen, tot zelfs de plaats waar het te zien zat, stond hem niet meer goed voor den geest. ‘Op den [oost]meur naast de strate...’ zegt hij dat het was, terwijl het eerder was: op den [noord]muur naast de huizen, dichte de strate. Wat er hem zal hebben doen dolen, is de onduidelijke zinsnede van JG... waaruit wellicht, mijnsdunkens, heel het gerucht van den knielenden speelman ontstaan is. JG. meldtGa naar voetnoot(2): ‘op de meur [onbepaald] vindt men nog heden eene fresco schildery, verbeeldende de Santa- Valba en een persoon speelende op eenen rommelpot’. In een eerste lezen (en in een tweede lezen ook, voor hem die van niets beters weet), moet men dit gezegde verstaan naar den zin van GG. Doch het wil enkel eenvoudiglijk bedoelen: dat er op de muren overwaren twee beeltenissen: ten eerste ‘eene fresco schildery...’ en ten tweede ‘een persoon speelende...’. Om dit te durven staande houden, steun ik op DVdC. die den eigenlijken toestand uiteendoet, als volgtGa naar voetnoot(3): ‘Toute la chapelle paraît avoir été décorée de peintures murales. Il y a une vingtaine d'années [dus rond 1848], on apercevait encore, sur le mur occidental, quelques traces douteusesGa naar voetnoot(4) d'une fresque représentant, sur un fond jaune à lignes brunes croisées en losanges, avec des fleurs de même couleur au centre et aux intersections, un ménestrel, debout sur un dallage formant damier aux couleurs jaune et noire, et battant du tambourinGa naar voetnoot(5). Lorsque ces peintures furent en partie | |
[pagina 29]
| |
effacées, le vulgaire, prenant la baguette du tambourin, qui se bat comme un sait d'une seule main, pour un bout de jonc, crut voirGa naar voetnoot(1) un personnage jouaut d'un instrument connu dans nos Flandres sous le nom de rommelpot. Depuis lors ces vénérables vestiges de l'art out entièrement disparuGa naar voetnoot(2) sous le badigeon. Une [seconde] fresque [celle] du mur septentrional (onze kruisschilderij) [est] la seule dont il existe encore des indices...’ Daarmee hopen we de beschrijving van ons tafereel voltrokken te hebben. Ons erachtens, is tot heden niets anders erover bekend. Ze was aan 't zien, een versieringsprint, zooals andere muurschilderingen: was immers niet bestemd om eeredienst ervoor te plegen, vermits alle dienstgerief er reeds op geschilderd stond, nl. altaar, kelk, Richters, enz.: bovendien prijkte daar onaangeroerd, en dus ononderhouden (en daarom ook onverminkt), vanuit de XVe tot aan de XVIIIe eeuw. Niettemin was ze een beeltenis, die vooraan hong en in 't zicht, en dus nauw aan 't herte lag van den gaand- en den komenden-man uit die kapel. *** We hebben de schilderij voorgesteld, zoo voorwerpelijk als we konden. Laten we thans spreken van het vraagstuk dat erover hangt: namelijk wat of die schilderij beteekende? Was ze een Christusbeeld (op zijn Lukkasch), of was ze een s. Ontcommere? Was ze een ‘Salvator’ [een Helper], of was ze [een Salvatrix] een (s.) Hulpe’? Men aanhoore ons onbevooroordeeld. Met inzicht melden we dat er gevraagd wordt: wat of die schilderij ‘was’, en niet wat of ze ‘is’. Immers | |
[pagina 30]
| |
omdat de geschiedkundige wetenschap niet en taalt achter den indruk-nu van gewezen zaken op ons, maar achter den indruk-weleer op de menschen welke met die zaken meeleefden. Heeren van mijn vrienden - en ik vlei me dat ze noch gering noch ongeleerd en zijn - zeiden me weleens: ‘geen moeite verspeeld aan zulk een vrage! Het beeld bediedt heel duidelijk een Christus-aan-het-kruis’. Best. Ook mijn doel is het niet, mij in een twist-erover te begeven. Alleen wil ik verhalen hoedanig de twist-erover is geweest, welke wapenen erin werden benuttigd, en welk andere verwaarloosd. Daarbij ik kan 't niet helpen: de zaak is toch niet, te weten wat de geleerde Heeren van ons fresko gevoelen; maar wel, wat eerst de stichterservan peisden, en daarna ook wat erover dachten de latere vereerders. Die Heeren even houden stand op het gebied van strenge iconografie; terwijl de middeleeuwsche speelmans en gevâren enkel roerden en bewogen op't gebied van volksleven. Een gekruisten Christus nemen voor een s. Ontcommere, is een misgreep. 'k Wille 't geren; maar ergere wel dan zulke misgrepen zijn er meer geheurd. Wat kan de geschiedkunde daaraan gaan doen? Als zij een ‘monumentum’ vindt, mag zij vooraf beslissen dat ze 't zal ontleden oudheidkundig, en daarmee uit? Neen, integendeel. Verder moet zij door- en achterhalen, volkskundig, wat de tijdgenooten daarmee deden; want, was dezer doening nog zoo dwaas, juist is deze verleden doening van de menschen (en niet het voorwerp ervan) immer het bezonderste. Nogeens herhaald, stellen we ons op voorhand, noch vóór noch tegen ‘Christus’ of ‘Ontcommere’. En tot een klaarder betoog van zaken, beginnen we met een woord herinnering aan 't algemeene vraagstuk. *** Wat was eerst dat Christusbeeld, zoo we zeiden, op zijn Lukkasch; met name het Sacro VoltoGa naar voetnoot(1)? | |
[pagina 31]
| |
Binnen de VIe en de VIIe eeuw, ten minste in West-Europa, werden de gekruiste Christussen verbeeld (d.i. gebeeldhouwd) immer met een kleed aan.Ga naar voetnoot(1) Een van de oudst-bekende zulke voorstellingen, is 't Sacro-Volto-beeld (al sedert 782)Ga naar voetnoot(2) bewaard te LukkaGa naar voetnoot(3). Op een breed, zwaar, en gezwart eikenhoutenGa naar voetnoot(4) kruis (4 meter hoog), hangt het [cederhoutenGa naar voetnoot(5)] beeld van Christus (2 meter lang), ‘met de handen en de beide voeten naast elkaar aan het kruis genageld, met langen rok, om de lendenen met een gordel vastgebonden. Het hoofd is bloot, de baard is gespleten, de kin zonder haarGa naar voetnoot(6)’. De aldus-gebeeldhouwde Christus heeft nadien nog een ander gewaad bijgekregen, in goed en kluttering. ‘Het hoofdGa naar voetnoot(7) van Christus, den koning van Lukka, draagt eene prachtige kroon, waarin een beeld, waarschijnlijk van God [de H. Drievuldigheid], en engelenhoofden zichtbaar zijn... In den halskraag zijn gevleugelde engelkopjes en leliën aan- | |
[pagina 32]
| |
gebracht. Van de polsen hangen breede strooken ieder met eene afbeelding, op de borst zijn twee sterren met acht punten, en daartusschen een versiersel, dat ik niet weet te beschrijven. Onderaan zijn twee kruizen en een medaille te zien. De gordel vertoont vijf menschelijke figuren, als borstbeeld, onder gehemelten. De rok van zwart fluweel, zooals Guerra schrijft, is fraai met bloemen geborduurd. Van den gordel loopt naar beneden een streep, waarop onder de gehemelten vier figuren zichtbaar zijn, de vijfde is Maria met liet kind, waarnaast ter wederzijden twee andere figuren zich bevinden. De rok loopt uit in franjes, die het bovenste deel der beschoeide voeten bedekken. Onder den rechtervoet staat een beker. Door het boveneind en de armen van het kruis gaat eene eenvoudig versierde boog, in leliën eindigende’. Na deze beschrijving, immer na kanonik A. Guerra vinden we SL. nog stil bij twee puntenGa naar voetnoot(1). ‘Het eerste betreft de zilveren schoenen, die de voeten geheel en al bedekken. Dit is in den ouden tijd geschied niet slechts uit een vermeenden eerbied, maar voornamelijk om te beletten, dat de voeten van het h. beeld door het voortdurend kussen door vrome geloovigen beschadigd zouden worden. Het bovengedeelte van den rechtervoet, uit welk hard hout ook gemaakt, heeft reeds werkelijk zijn kleur verloren. De schoenen kunnen aangetrokken zijn in de 12e eeuw, daar er in de volgenden geen gewag van wordt gemaakt. ‘Het tweede punt betreft den beker. Na opgemerkt te hebben dat deze niets nieuws is, daar hij veel bij kruizen geplaatst wordt ter herinnering aan het gebed in Gethsemané, of om symbolisch het afdruipende bloed op te vangen, deelt de schrijver [AG.] mede, dat die bij het Volto Santo van achteren eene opening heeft, waardoor de offerpenningen, welke er ingelegd worden, in een kistje vallen’. ('t Vervolgt) |
|