Van Hossche was van Merckem, bij Dixmuide, uit zeer nederige ouders, geboren in 1596. Hij trad in de Jesuitenorde in 1616; binst zijn novitiaat was hij maar ziekelijk, zoodat er twijfel was of hij 't ging kunnen houden, en hij vroeg, leekebroeder te mogen zijn en te werken, liever dan te moeten weggaan. Maar hij mocht blijven, kwam er door, en deed grooten voortgang in de studiëen. Vijf jaar lang leeraarde hij in de collegiën.
Reeds vroeg begon hij latijnsche verzen te schrijven, die zóó opgemerkt wierden, dat de landvoogd aartshertog Leopold Willem hem leermeester van zijne kinderen maakte, wat hij twee jaar lang bleef, daarna echter wijdde hij zich toe aan 't preeken en de ziekenzorg. Ondertusschen werkte hij mede met Pater Bollandus, Wallius en anderen aan 't beroemde boek: Imago primi saeculi Societatis Jesu, 1640: Afbeeldinghe van de eerste eeuw der Societeyt Jesu, door Pater Poirters reeds 't zelfde jaar vertaald.
Nederig en godvruchtig was hij ongemeen. Hij sprak geern van zijn lage afkomst: zijn vader was schaapherder geweest; het lijden van Christus en de H. Maagd Maria waren zijn geliefkoosde overwegingen en onderwerpen van godvruchtigheid. Eens, gevaarlijk ziek zijnde, beloofde hij aan Maria een lofgedicht, zoo hij genezen mocht, en hij genas, en kwam zijne verzen te Kortrijk in de Jesuietenkerke voor 't Onze Vrouwenaltaar opdragen. Uit geest van armoede ging hij altijd te voete, hoe verre 't was of niet, of hij geëten hadde of nuchter was. Hij stierf te Tongeren, den 4 September 1653.
De eerste uitgave van zijne latijnsche gedichten verscheen te Antwerpen bij Moretusin 1655. Daarna werden zij meer dan 30 maal herdrukt te Leuven, Parijs en elders, laatst, bij mijne wete, te Aalst in 1822, bij J. Sacré.
Het zijn zes boeken Elegieën: Elegiarum libri sex, meest in de maat van Ovidius en Tibullus' Elegieën. 't Eerste boek bevat er negen, over ‘den loop van 't menschelijk leven’, alle vergelijken 't leven aan een zeevaart, met al wat daartoe noodig is. Het tweede en derde boek zijn