| |
| |
| |
[Nummer 21]
| |
Uit ‘koning Lear’
(Vervolg van bladz. 336.)
Zoo, uit ging de keerse, en wij zaten in 't donker!
Ik wilde u wel die wijsheid zien gebruiken waarvan gij, 'k weet het, zijt voorzien. Laat af dan die lastigheid die u heeft doen ontworden van 't geen gij inderdaad zijt.
- Als de karre aan 't peerd trekt, ziet de ezel dat niet?
Ju! Maarten! 'k Zie u geren.
Wie is er die mij kent, hier? Ik ben Lear niet.
Is dit Lear's gang? Zijn spraak? Zijn dit zijne oogen?
Ja, hij is zwak van hersens, of zijn zinnen
zijn diepe in slaap. - Lear wakker? 't Is onmooglijk.
Wie zal mij zeggen wie ik ben?
| |
| |
- Dat wilde ik weten; want uit al de merken van mijn oppermacht, uit mijn wete en mijn verstand, ging ik besluiten dat ik dochters had.
- Die van u 'nen onderdanigen vader zullen maken.
- Hoe heet gij, schoone edelvrouw?
Heer, die verbaasde vraag smaakt danig naar uwe nieuwe zotte voeren. Maar ik bid u te willen goed verstaan wat ik van zin ben. Oud zijt gij en eerweerdig; wees ook wijs. Gij houdt hier honderd ridders en hofknapen, zulk zeedloos, wild en ongebonden volk, dat ons paleis, door wanbedrijf bedorven, een voermans-drankhuis schijnt; losbandige ontucht doet 't eer een kroeg of een slecht huis gelijken dan een doorluchtig hof. De schande zelf vergt spoedige hulpe. Des verzoekt deze u, die des noods eischen zou 't geen zij nu afsmeekt, een deel van uwe bende heen te zenden en zorg te dragen dat uwe overblijvers gedaagde lieden zijn, als gij, die weten wie zij zijn en wie gij zijt.
Helle en duivels!
Roept mijn gevolg en doet de peerden zadelen. Ontaarde bastaard! Te uwent blijve ik niet! 'k Heb nog eene andere dochter.
Gij slaat mijn knechten, en uw wild gespuis wil over mijn volk meester spelen.
(Albany komt binnen.)
Wee die te laat berouw heeft!
(Tot Albany): Ha! Gij zijt daar!
Gedoogt gij dit, heer? Zeg! - Bereid mijn peerden. -
| |
| |
Ondankbaarheid, gij steenen-hertige duivel, meer gruwelijk zijt ge, als ge in een kind zit, dan ongestaltig zeegedrocht!
(Tot Goneril.) Afstootelijke gier, gij liegt! Mijn stoet bestaat uit eerlijk volk van treffe die elk bedingen van hun plicht verstaan en stiptelijk de weerdigheid bewaren van hunnen naam. O! nietig kleene schuld, die in Cordelia mij zoo haatlijk scheen, 't gebindte van mijn wezen, als gepijnbankt, uiteenscheurde, alle teerheid uit mijn hert joeg, en deed in gal vergaan! O Lear, Lear, Lear!
(Hij slaat op zijn voorhoofd.)
Klopt op die deure die de dwaasheid inliet en 't kostelijk verstand verjoeg. - Komt, gasten.
....................
(Lear af.)
- Wat is er gaand' hier, bij de goden almachtig?
Wil u niet plagen met daarnaar te zoeken, maar laat zijn grillen en zijn babbelziekte hun vrijen weister nemen.
(Lear komt weder.)
Wat! Vijftig van mijn ridders met 'nen slag! En in een weke tijds!
Wacht, aanstonds.
(tot Goneril) Leven en dood! Ik ben beschaamd dat gij 't vermoogt mij, eenen man, te ontkrachten en uit mijne oogen tranen te doen springen die gij niet weerd zijt. Smoor en vierdamp grijpen u! Uws vaders vloek doorboore elk uwer leden
| |
| |
met wonden zonder grond. Gij, zwakke oude oogen, durft nog eens weenen: 'k rukke u uit en 'k werpe u de modder in, die uw getraan gemaakt heeft. Ja, zoo verre is 't gekomen! Nu, het zij zoo. 'k Heb nog een dochter die, 'k ben daarvan zeker, beminlijk en gedienstig is. En toen zij hiervan zal hooren, zal zij met haar nagels uw wolvenwezen scheuren. Ge ondervindt dan dat ik de macht herneme, die gij waandet voor altijd mij ontroofd te zijn. Ja, wacht maar!
(Lear af, met Kent en gevolg.)
Hoe groot mijn liefde, Goneril, ook weze zoo blind en ben ik niet, om...
Genoeg, ik bid u.
(Tot Oswald) Oswald, hoor eens hier!
(Tot den zot).
Gij, zot of liever kwa'zot, achter uw meester!
- Wacht, oom Lear! Wacht en doe uwen zot meê. 'ne Vos en zulk een dochter zouden van de galge smaken, indien ik met mijn toepmutse, aan een touwe kon geraken.
(De zot af.)
't Was 't beste dat hij doen kon. Honderd ridders! 't Zou wijs zijn en voorzichtig, mocht hij honderd gewapende kerels houden. Voor 'nen niet, 'nen droom, een grille, een klacht, eene ongenade beschermen zij zijn gekheid met geweld en zijn ons leven meester. Oswald, hier!
Te veel gevreesd is noodloos.
| |
| |
Te veel betrouwd, gevaarlijk.
't Gevaar dat 'k vreeze were ik, en med' een de vrees van zelf geweerd te zijn. Ik ken hem. Mijn zuster schrijve ik wat hij daar getaald heeft: neemt zij hem op, hem en zijn honderd ridders, na dat zij de ongemakken kent....
(Oswald komt in.)
Hier, Oswald!
Hebt gij dien brief geschreven naar mijn zuster?
Neem een geleide mede, en rap te peerde! Laat haar nauwkeurig weten wat ik vreeze en voeg er, uit uw eigen, redens bij om nog wat te overdrijven. Ga nu henen en haast u dat gij weêr zijt.
(Oswald af.)
Neen, neen, heere, die zeem-zoetaardigheid in al uw doen en denken lake ik niet; maar, mits uw oorlof, uw onvoorzienig-zijn is meer berispelijk dan uw gevaarlijk goed-zijn prijsbaar is.
'k En wete niet of uw vooruitzien vroed is; die beteren wil, bederft somtijds wat goed is.
- Goed, goed. De tijd zal 't uitwijzen.
| |
Vijfde tooneel.
Een voorhof naast hetzelfde paleis.
Lear komt op met Kent en den zot.
- Ga vooren, gij, naar Gloster's met dien brief hier. Zeg aan mijn dochter meer van 't geen gij weet, ingevalle zij uitleg vraagt over den inhoud van mijn briefmare; maar anders niet. Indien uw gedienstigheid geen spoed maakt, 'k zal daar vroeger zijn dan gij.
| |
| |
- 'k En zal geen rust genieten, eer uwe blief besteld is.
(Kent af.)
- Dat 't menschenverstand in de hielen zate, zou 't niet kunnen vervrozen geraken?
- Dan moogt ge gerust zijn: 't uwe en zal nooit geen sliffers moeten aandoen.
- Gij zult wel zien dat uwe andere dochter u lieflijk zal ontvangen: zij gelijken aan malkaar lijk 'nen zuren appel aan 'nen zoeten, en toch wete ik wel wat ik wete.
- Dat zij verschillen van smake lijk twee zure appels. Weet gij waarom eens neuze in 't midden van eens wezen staat?
- Opdat er eene ooge al weerskanten van eens neuze zou staan: om te kunnen kijken naar 't gene wij niet en rieken.
- Weet gij hoe 'nen oester zijn schulpe maakt?
- Noch ik. Maar 'k wete waarom de slekke een slekhuis heeft.
- Om haar hoofd in te steken; niet om het weg te geven aan haar dochters, en hare hoorns onbeschut te laten.
- Ik wil vergeten dat ik vader ben - en zulk een teedere vader. - Zijn mijn peerden gereed?
- Uwe ezels zijn der achter. - De reden waarom er in 't zevengesternte maar zeven sterren en zijn, is een pertige reden.
- Omdat zij met geen acht en zijn?
| |
| |
- G'hebt het geraden. Ge zoudt gij 'ne goe zot zijn.
- Mij dat ontnemen met geweld! wanschapen ondankbaarheid!
- Dat gij mijn zot waart, noom, ik zon u slagen geven omdat gij oud zijt vóór uwen tijd.
- Gij behoordet niet oud te zijn aleer gij wijs waart.
O, dat ik niet krankzinnig worde, hemelen lief!
O, help mij dat ik niet krankzinnig worde!
(Een edelman komt op.)
Wel! Staan de peerden veerdig?
- Kom, manneken.
....................
(Af.)
Dr E. Lauwers
|
|